les 2

Sweta
Josephine
Marijn
Jelle
Ricardo
Femke
Elisha
Daan
Finn
Jack
Flores
Jop
Tymen
Nina
Rosan
Caitlyn
Björn
Danyal
Björn
Jaesar
Nelleke
Lynne
Teun
Teun
        bord
1 / 37
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Sweta
Josephine
Marijn
Jelle
Ricardo
Femke
Elisha
Daan
Finn
Jack
Flores
Jop
Tymen
Nina
Rosan
Caitlyn
Björn
Danyal
Björn
Jaesar
Nelleke
Lynne
Teun
Teun
        bord

Slide 1 - Slide

Liam
Brent
Femke
Adrienn
Mees
Stef
Roos
Ania
Jinthe
Miriam
Thijs
Jesse
Salomé
Esmee
Timo
Tygo
Pepijn
Jens
Tijn
Maud
Mirre
Mervin
Tycho
        bord

Slide 2 - Slide

Hoofdstuk 2 
Winst en verslaggeving

 kauwgom in de prullebak

Slide 3 - Slide





  • we kijken klassikaal het gemaakte werk na (zorg dat je van je fouten leert)
  • ik bespreek kort paragraaf 2.2
  • zelfstandig werken aan de opdrachten van paragraaf 2.2
  • we sluiten de les af met een aantal controle vragen
Deze les

Slide 4 - Slide

Opgave 2.1
a) omzet = afzet x verkoopprijs
    100 x 75 = € 7.500,-
b) omzet = 120 x 70 = € 8.400,-
c) verkoopprijs = omzet / afzet
    5700 / 60 = € 95,-
d) omzet = 6 x 500 + 8 x 750 + 11 x 1580 = € 26.380,-

Slide 5 - Slide

vervolg opgave 2.1
e) 1,4 + 6: kosten diensten van derden
    2: personeelskosten
    3: inkoopwaarde
    5: interestkosten (rente)
    7: afschrijvingskosten 

Slide 6 - Slide

Opgave 2.2
a) verkoopprijs = omzet / afzet  
    1280000 / 32000 = € 40,-
b) 40 - 10% van 40 = € 36,-
c) benodigde afzet = 1280000 / 36 = 35.556
    (afronden op een heel getal!)
d) verwachte afzet: 32000 x 1,15 = 36.800
    verwachte omzet: 36800 x 36 = € 1.324.800,-
    De omzet is dus gestegen met 3,5%
    (N-O/Ox100 = 1324800-1280000 / 1280000 x 100)

Slide 7 - Slide

vervolg opgave 2.2
e) 4% van 400000 = € 16.000,-
f) De jaarlijkse aflossing = 400000 / 25 = € 16.000,-
    Totale uitgaven 4e jaar:
    - interestkosten                          € 14.080,-
      4% van (400000 - 3x16000)
    - aflossing                                  € 16.000,-
                                                     € 30.080,-

Slide 8 - Slide

Opgave 2.3
a) Machine: (50000 - 5000 / 10)              = € 4.500,-
    Kantoorinrichting: (40000 - 3000 / 10) = € 3.700,-
    Computers: (15000 - 900 / 3)              = € 4.700,-
    Koffieautomaat (1300 - 100 / 8)           = €    150,-
b) 50000 - 5 x 4500 = € 27.500,-
c) De ontwikkeling van computers gaat snel.
    Er komen regelmatig snellere computers met meer
    mogelijkheden, waardoor de oude computers minder
    waard worden. Ook is de werkelijke levensduur vaak
    relatief kort.
   

Slide 9 - Slide

vervolg opgave 2.3
d) Klimaatbeheersing: restwaarde = € 3.500,-
    (62000 - 9 x 6500)
    Inventaris kantoor: levensduur = 6 jaar
    (totale afschrijving = 52600 - 4000 = 48600
    levensduur = 48600 / 8100)
    Spuitcabine (12 x 8200 + 6600) = € 105.000,-
    Inventaris magazijn: levensduur = 7 jaar
    (totale afschrijving = 27600 - 2400 = 25200
    levensduur = 25200 / 3600)
    Inventaris werkplaats (84000 - 6x12800) = € 7.200,-

Slide 10 - Slide

vervolg opgave 2.3
e) de afschrijvingskosten zijn per km € 0,40
    (80000 / 200000)

Jaar
Waarde begin jaar
Afschrijvingskosten
Waarde einde jaar
1
€ 80.000,-
0,40 x 20000 = €   8.000,-
€ 72.000,-
2
€ 72.000,-
0,40 x 32000 = € 12.800,-
€ 59.200,-
3
€ 59.200,-
0,40 x 25000 = € 10.000,-
€ 49.200,-

Slide 11 - Slide

Opgave 2.4
a) Afschrijvingskosten: de investeringen nemen toe.
    Deze brengen extra afschrijvingskosten met zich mee
    Rentekosten: machines worden vaak gekocht met
    geleend geld, hierover moet rente worden betaald
    Energiekosten: machines verbruiken stroom
    Onderhoudskosten: meer, duurdere of complexere
    machines hebben meer onderhoud nodig

Slide 12 - Slide

vervolg opgave 2.4
b) 2010 Per week produceerde één werknemer
    1680000 / 1200 = 1400 pakken koeken
    Per uur is dit 1400 / 40 = 35 pakken
    2022 Per week produceerde één werknemer
    3800000 / 1900 = 2000 pakken
    Per uur is dit 2000 / 40 = 50 pakken
    De stijging is 42,9% (50 - 35 / 35 x 100) 

Slide 13 - Slide

vervolg opgave 2.4
c) 2010 De loonkosten per werknemer waren € 520,-
    In één week produceerde één werknemer
    1400 pakken koekjes
    De loonkosten per pakje: 520 / 1400 = € 0,37
    2022 De loonkosten per werknemer waren € 600,-
    In één week produceerde één werknemer
    2000 pakken koekjes
    De loonkosten per pakje: 600 / 2000 = € 0,30

Slide 14 - Slide

vervolg opgave 2.4
d) 1, 3, 4 en 5 stijgt
     2 daalt

Slide 15 - Slide

2.2 Winstberekeningen
Brutowinst per product      of     over je totale verkoop
verkoopprijs - inkoopprijs            afzet x brutowinst per product
                                                                  omzet - inkoopwaarde v/d omzet

Brutowinst kan ook een opslagpercentage zijn!

Nettowinst: brutowinst - alle overige kosten

Slide 16 - Slide

omzet
inkoopwaarde
brutowinst
kosten
nettowinst
afzet x verkoopprijs
afzet x inkoopprijs (of kostprijs)
omzet - inkoopwaarde

brutowinst - kosten

Slide 17 - Slide

Verkoopprijs   
zonder btw (100%)           
Consumentenprijs
inc. btw (109% of 121%)   
De btw doet niets met de winst.
Ontvangen btw moet het bedrijf afdragen,
betaalde btw krijgt het bedrijf terug.

Slide 18 - Slide


Bij verkoop  
ontvangt het bedrijf            

Bij inkoop
betaalt het bedrijf   
Ontvangen btw moet het bedrijf afdragen,
betaalde btw krijgt het bedrijf terug.

Slide 19 - Slide

Huiswerk volgende les 
Doornemen 
     paragraaf 2.2 (vanaf blz 65)
Maken 
     opdracht 2.6 t/m 2.9

Slide 20 - Slide

1) Arbeidsproductiviteit
A
De productie per machine in een bepaalde tijd
B
De productie per bedrijf
C
De arbeid per bedrijf
D
De productie per werknemer in een bepaalde tijd

Slide 21 - Quiz

2) Afzet=
A
Winst-overige kosten
B
Overige kosten
C
Aantal verkochte producten
D
Afzet x verkoopprijs

Slide 22 - Quiz

3) Brutowinst is 35% van de omzet.
De omzet is € 400,-
Bereken de inkoopwaarde vd omzet.
A
0,35 x 400 = € 140,-
B
0,65 x 400 = € 260,-
C
400/135 x 35 = € 103,70
D
400/65 x 35 = € 215,38

Slide 23 - Quiz

4) Aanschafwaarde van de machine is € 37.500,-
Restwaarde is € 5.000,- de levensduur is 7 jaar
Bereken wat er elk jaar moet worden afgeschreven.

A
€ 5.000,-
B
€ 6.071,43
C
€ 4.642,86
D
€ 5.357,14

Slide 24 - Quiz

5) Sleep de juiste begrippen naar de juiste omschrijving
B) Industriële onderneming
C) Handelsonderneming
A) Dienstverlenende onderneming
1) Onderneming die van ingekochte grondstoffen en halffabricaten nieuwe goederen maakt
2) Onderneming die goederen inkoopt en ze in dezelfde staat doorverkoopt. 
3) Meestal ondernemingen die arbeid beschikbaar stellen, die ruimte verhuren, of tegen een afgesproken bedrag een opdracht uitvoeren.

Slide 25 - Drag question

6) Handelsonderneming De Boer verkoopt het product Ultra voor € 15, aan een aantal winkels verspreid over het land.
De inkoopprijs bedraagt € 6,-.
Bereken de brutowinst voor één Ultra als percentage van de inkoopprijs.
A
40%
B
25%
C
60%
D
150%

Slide 26 - Quiz

7) Hoe bereken je de Omzet?

Omzet=...
A
Afzet x Verkoopprijs
B
Verkoopprijs x Inkoopprijs
C
Afzet x Inkoopprijs
D
Kosten + Verkoopprijs

Slide 27 - Quiz

8) De brutowinst is 40% van de inkoopwaarde.
De inkoopwaarde v.d. omzet is € 600,-
Hoeveel is de omzet?
A
€1000,-
B
€240,-
C
€840,-
D
€560,-

Slide 28 - Quiz

9) Bedrijven streven naar een hoge arbeidsproductiviteit. De arbeidsproductiviteit kan toenemen door:
A
scholing
B
prestatieloon
C
verbeteren van arbeidsomstandigheden
D
Alle antwoorden zijn goed,

Slide 29 - Quiz

10) Afschrijving per jaar is € 5.000,-
Aanschafwaarde van de machine is € 37.500,-
Bereken het afschrijvingspercentage van de machine.

A
33,33%
B
1,33%
C
13,33%
D
0,133%

Slide 30 - Quiz


11) Afschrijving is:
A
(aanschafprijs - restwaarde) : aantal gebruiksjaren
B
(restwaarde - aanschafprijs) : aantal gebruiksjaren
C
(aanschafprijs - restwaarde) x aantal gebruiksjaren
D
(aanschafpijs + restwaarde) : aantal gebruiksjaren

Slide 31 - Quiz

12) Zet de onderdelen van de loonbereking 
in de juiste volgorde.  Het hoogste 
bedrag komt bovenin.
Loonkosten
Premies werkgever
Brutoloon 
Loonbelasting en premies werknemer
Nettoloon

Slide 32 - Drag question

13) De werkelijke totale brutowinst is € 770,50
De werkelijke totale brutowinst van Manuel is
......... % hoger dan de verwachte totale brutowinst van € 768,50
A
0,3% hoger dan Manuel verwachtte.
B
0,6% hoger dan Manuel verwachtte.
C
0,6% lager dan Manuel verwachtte.
D
0,3% lagerdan Manuel verwachtte.

Slide 33 - Quiz

14) Hoe bereken je de brutowinst?

Brutowinst = ...
A
Inkoopwaarde - Omzet
B
Omzet - Bedrijfskosten
C
Omzet + Winst
D
Omzet - Inkoopwaarde

Slide 34 - Quiz

omzet : afzet
15) Wat hoort bij elkaar:
afzet × inkoopprijs =
omzet : verkoopprijs
verkoopprijs
afzet
inkoopwaarde

Slide 35 - Drag question

16) De boekwaarde bereken je door:
A
aanschafwaarde - alle afschrijvingen
B
aanschafwaarde + alle afschrijvingen
C
restwaarde - alle afschrijvingen
D
boekwaarde + restwaarde

Slide 36 - Quiz

1. Omzet = afzet x                                                          17)
2. Omzet -                                 = brutowinst
3. Brutowinst -                                  = nettowinst


  
bedrijfskosten
verkoopprijs
inkoopwaarde
nettowinst
brutowinst
inkoopprijs

Slide 37 - Drag question