HERHALING phrases-clé - Chapitre 5 - D,G

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Au programme: 

1) On répète: bijv. nw

2) On répète:  phrases-clés G

3) On révise : ex. 31,32

4) On fait: ex. 28

5) Wie is het?

6) Questions?

Oefenen met de zinnen

In de toets krijg je een oefening met zinnen.

Je moet bijvoorbeeld vertalen van Ne-Fa. Ook kan worden gevraagd om het antwoord op een van de vragen in de phrases-clés op te schrijven.

Bijvoorbeeld:

Vertaal: 

Is hij klein?

Geef antwoord op:

Tu as passé un bon weekend?

Hoe leer je de phrases-clés?

1) Eerst lezen en luisteren.

2) Dan opschrijven.

3) Hand erop en proberen op te schrijven zonder voorbeeld.

4) overhoren

Let op: Doe een paar zinnen per keer.

Leer altijd Vraag en antwoord bij elkaar.

C phrases-clés - parler de ses activités

C'est qui Simon?

tu as passé un bon weekend?

1. oui! on a été au cinéma, c'était super
2. c'est le quinze août
3. c'est mon anniversaire
4. avec Marie et Nicolaas, mes cousins

C'est quand ton anniversaire?

1. c'est mon anniversaire
2. oui, super, on a été à la piscine
3. avec Jules et Juliette, mes cousins
4. c'était hier, le 17 mars

tu as passé le weekend avec qui?

G phrases-clés - décrire quelqu'un

Tu es comment?

elle a les cheveux de quelle couleur Yasmine?

1. il est petit
2. il est calme
3. il a les cheveux marrons
4. il a les yeux bleus

antwoord de vraag in het Frans. Maak een hele zin

1. oui, je porte des lunettes
2. oui, il porte des lunettes
3. oui, elle porte des lunettes
4. non, tu ne portes pas de lunettes

antwoord de vraag in het Frans. Maak een hele zin

Kies de juiste vorm:
Il est (groot)

1. grande
2. grand
3. grandes
4. grands

Kies de juiste vorm:
elle est (klein)

1. petite
2. petit
3. petites
4. petits

Kies de juiste vorm:
Arthur est (blond)

1. blonds
2. blonde
3. blondes
4. blond

Kies de juiste vorm:
Amélie est (blond)

1. blonds
2. blonde
3. blondes
4. blond

Kies de juiste vorm:
Amélie a les cheveux (blond)

1. blonds
2. blonde
3. blondes
4. blond

On révise ex. 31d et 32.

Exercice 31d

  

1 calme

2 petite

3 bleue

4 noirs

5 gris

Exercice 32b

1 belle

2 nouveaux

3 vieille

4 beaux

5 nouvelle

Exercice 32c

2 Les filles sont drôles.

3 Les chats sont noirs.

4 Les portables sont gris.

5 Les pères sont vieux.

6 Les tantes sont belles.

Exercice 28 p. 35

Maak deze in je schrift.

1) Kies 1 van de twee personen:

Romain of Jasmine.

2) Beschrijf de persoon. 

a) minimaal 5 zinnen.

b) Gebruik tenminste 

3 bijvoeglijke

 naamwoorden.

Qui est-ce?

Speel in tweetallen Wie is het?

 

Gebruik de volgende vragen: 

1) Il/ elle a les cheveux bruns/blonds/ roux/ noirs?

2) Il/ elle a les yeux noirs/ bleus/ verts/ gris/ marron?

3) Il/ elle porte des lunettes?

4) Il / elle porte un t-shirt bleu/ rouge/ jaune/ blanc/ noir/brun 

Bijvoeglijke naamwoorden

ik begrijp hoe het werkt en kan zelf verder

Ik begrijp gedeeltelijk hoe het werkt en heb nog wat extra uitleg nodig

Ik begrijp het niet en kan niet verder zonder uitleg

Ik begrijp er niets van. Help!

Schrijf op wat je nog zou willen weten over het bijv nw of de phrases-clés.