2HV: H - grammaire

Aujourd'hui, 
c'est le...
1 / 40
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Aujourd'hui, 
c'est le...

Slide 1 - Slide

Le programme
Objectif: Aan het einde van de les kun je de werkwoorden vouloir en pouvoir gebruiken, kun je een uitnodiging schrijven en beantwoorden en weet je waar je op moet letten als je een korte tekst gaat schrijven.

Qu'est-ce que nous allons faire aujourd'hui?
- Le vocabulaire
- Grammaire H: pouvoir/vouloir

Slide 2 - Slide

De schoenmaat
A
Les soldes
B
La cabine d'essayage
C
La pointure
D
La chaussure

Slide 3 - Quiz

Ik heb gewinkeld
A
J'ai fait les magasins
B
J'ai fait les vêtements
C
J'ai fait du shopping
D
J'ai fait les soldes

Slide 4 - Quiz

De rok is te groot
A
La jupe est trop grand
B
La jupe est trop grande
C
La robe est trop grand
D
La robe est trop grande

Slide 5 - Quiz

Traduis : hoeveel

Slide 6 - Open question

Traduis : veel

Slide 7 - Open question

Maak de juiste combinaties van de vraagwoorden.
wie
wat
waar
wanneer
hoe
hoe veel
combien
qui
qu'est-ce que/ qu'est-ce qui
quand
comment

Slide 8 - Drag question

LE VERBE FRANCAIS

Slide 9 - Slide

D'abord la répétition des verbes

avoir & être

Slide 10 - Slide

Vertaling?
être
avoir
hebben
zijn

Slide 11 - Drag question

ik
jij
hij
zij
men/we
wij
jullie/u
zij(m)
zij (v)
- persoonlijk voornaamwoorden.
Je
Elles
Nous
il
Tu
Elle
Vous
ils
On

Slide 12 - Drag question

je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'être' met het onderwerp
Être (zijn)
suis
es
est
sommes
êtes
sont

Slide 13 - Drag question

avoir (hebben)
Avoir: il,elle,on
Avoir: nous
Avoir: vous
Avoir: ils,elles
Avoir: tu
Avoir: j'
avons
ont
ai
avez
as
a

Slide 14 - Drag question

Werkwoorden
pouvoir/vouloir

Slide 15 - Slide

Je peux aller aux toilletes?

Il fait chaud, je veux manger une glace

Slide 16 - Slide

Pouvoir
Kunnen/Mogen

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

Pouvoir (= kunnen, mogen)
Présent (tegenwoordige tijd) 
Je peux
Tu peux
Il/elle/on peut
Nous pouvons
Vous pouvez
Ils/elles peuvent

Slide 19 - Slide

Je peux aller aux toilletes?

Il fait chaud, je veux manger une glace

Slide 20 - Slide

Je peux
Tu peux
Il peut
Elle peut
Nous pouvons
Vous pouvez
Ils/elles peuvent
Jij mag
Zij mag
Wij kunnen
Zij mogen
Hij kan
Ik kan 
Jullie mogen

Slide 21 - Drag question

Vouloir
Willen

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Video

Vouloir (= willen)
Présent (tegenwoordige tijd) 
Je veux
Tu veux
Il/elle/on veut
Nous voulons
Vous voulez
Ils/elles veulent

Slide 24 - Slide

Je veux
Tu veux
Il veut
Elle veut
Nous voulons
Vous voulez
Ils/elles veulent
Ik wil
Jij wilt
Hij wil
Zij wil
Wij willen
Jullie willen
Zij willen

Slide 25 - Drag question

In de verleden tijd
De verleden tijd heet in het Frans "passé composé"
Die bestaat uit een hulpwerkwoord (avoir of être) + voltooid deelwoord

Ik heb gewild = J'ai voulu
Wij hebben gewild = Nous avons voulu

Slide 26 - Slide

Zet het werkwoord in de présent
Ils (vouloir)
A
veulent
B
voulu
C
veut
D
voulons

Slide 27 - Quiz

Hoe zeg je in het Frans
'Jij hebt gewild'?
A
Tu as voulé
B
Tu as voulu
C
Vous avez voulé
D
Vous avez voulu

Slide 28 - Quiz

Les devoirs 2HV

Apprendre (leren)
Le vocabulaire E & F + phrases G & Grammaire H

Faire (maken)
H - grammaire (en ligne)


Slide 29 - Slide

Ik wil
Jij wilt
Hij wil
Zij wil
Wij willen
Jullie willen
Zij willen

Slide 30 - Drag question

Voer de juiste vorm van vouloir in:
nous ______________ (présent)

Slide 31 - Open question

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Ta copine ______________ (présent)

Slide 32 - Open question

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Alexandre __________ (passé composé)

Slide 33 - Open question

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Vous __________ (passé composé)

Slide 34 - Open question

Ils _______ manger une glace. (willen)

Slide 35 - Open question

Elle _____ sortir tous les soirs. (pouvoir)
A
peux
B
peu
C
peut

Slide 36 - Quiz

Zet het werkwoord in de présent.
Elle (vouloir)
A
voulons
B
veux
C
voulu
D
veut

Slide 37 - Quiz

Zet het werkwoord in de présent.
Vous (vouloir)
A
peut
B
peuvent
C
voulons
D
voulez

Slide 38 - Quiz

Hoe zeg je in het Frans
'Zij heeft gewild'?
A
Elles ont voulou
B
Elles ont voulé
C
Elle a voulé
D
Elle a voulu

Slide 39 - Quiz

Hoe zeg je in het Frans
'Wij hebben gewild'?
A
Nous avons voulu
B
Ils sont voulu
C
Ils ont voulu
D
Nous sommes voulu

Slide 40 - Quiz