Hoofdstuk 1 & 2

Hoofdstuk 1 & 2
1 / 46
next
Slide 1: Slide
LatijnMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 1 & 2

Slide 1 - Slide

gaudet
A
(hij) luistert
B
(hij) verheugt zich
C
(hij) houdt van
D
(hij) zwijgt

Slide 2 - Quiz

plaudit
A
(hij) luistert
B
(hij) zit
C
(hij) bevalt
D
(hij) klapt in zijn handen

Slide 3 - Quiz

venit
A
(hij) komt
B
(hij) zwijgt
C
(hij) houdt van
D
(hij) zit

Slide 4 - Quiz

tum
A
terwijl
B
opnieuw
C
vervolgens
D
daar

Slide 5 - Quiz

valde
A
zeer
B
daar
C
want
D
nu

Slide 6 - Quiz

intrat
A
(hij) zwijgt
B
(hij) komt binnen
C
(hij) komt
D
(hij) zit

Slide 7 - Quiz

turba
A
schouwspel
B
beeld
C
menigte
D
volk

Slide 8 - Quiz

ridet
A
(hij) bevalt
B
(hij) schreeuwt
C
(hij) hoort
D
(hij) lacht

Slide 9 - Quiz

clamat
A
(hij) klapt in zijn handen
B
(hij) schreeuwt
C
(hij) zwijgt
D
(hij) hoort

Slide 10 - Quiz

enim
A
weer
B
dan
C
want
D
daar

Slide 11 - Quiz

dubitat
A
(hij) antwoordt
B
(hij) aarzelt
C
(hij) roept
D
(hij) staat

Slide 12 - Quiz

autem
A
maar
B
daar
C
want
D
dan

Slide 13 - Quiz

novus
A
goed
B
hoog
C
veel
D
nieuw

Slide 14 - Quiz

sunt
A
(zij) zijn
B
(zij) aarzelen
C
(hij) is
D
(zij) aarzelen

Slide 15 - Quiz

serva
A
markt
B
lerares
C
slavin
D
senator

Slide 16 - Quiz

docet
A
(hij) antwoordt
B
(hij) onderwijst
C
(hij) is
D
(hij) roept

Slide 17 - Quiz

clarus
A
nieuw
B
veel
C
hoog
D
beroemd

Slide 18 - Quiz

respondet
A
(hij) antwoordt
B
(hij) roept
C
(hij) vraagt
D
(hij) zegt

Slide 19 - Quiz

rogat
A
(hij) antwoordt
B
(hij) vraagt
C
(hij) is
D
(hij) aarzelt

Slide 20 - Quiz

etiam
A
dan
B
nu
C
want
D
ook

Slide 21 - Quiz

Hoe heet de lange lage muur in het midden van de renbaan
A
fresco
B
lararium
C
spina
D
atrium

Slide 22 - Quiz

Hij heet het kleine altaar voor de Lares
(de goden die het huis en de bewoners beschermt)
A
hortus
B
triclinium
C
atrium
D
lararium

Slide 23 - Quiz

Wat is de naam van de Romeinse eetkamer?
A
triclinium
B
hortus
C
atrium
D
spina

Slide 24 - Quiz

Hoeveel toeschouwers konden er in het Circus Maximus?
A
200.000
B
250.000
C
100.000
D
150.000

Slide 25 - Quiz

Rijke mensen woonden een ...
Arme mensen woonden in ...
A
1. atrium 2. woonblokken
B
1. atrium 2. domus
C
1. domus 2. woonblokken
D
1. atrium 2. woonblokken

Slide 26 - Quiz

Apollo is de god van ... ?
A
maan, jacht
B
zon, geneeskunst
C
donder, regen
D
zee, paarden

Slide 27 - Quiz

Een Romein had 3 namen. Welke?
A
voornaam, familienaam, bijnaam
B
voornaam, familienaam, beroepsnaam
C
voornaam, extra voornaam, achternaam
D
voornaam, bijnaam, zelfgekozen naam

Slide 28 - Quiz

Een slaaf had het het allerslechtst getroffen als hij:
A
Moest werken in en rondom het huis
B
Moest werken op het platteland
C
Gladiator werd
D
Mijnwerker of roeier op een oorlogsschip werd

Slide 29 - Quiz

Wanneer vestigden de eerste mensen zich in het huidige Rome?
A
ca. 1000 v. Chr.
B
ca. 500 v.Chr.
C
753 v.Chr.
D
ca. 1500 v.Chr.

Slide 30 - Quiz

In welk gebouw vergaderde de senaat?
A
Curia
B
rostra
C
Basilica Iulia
D
Basilica Aemilia

Slide 31 - Quiz

Hij heette het sprekerspodium dat op het Forum Romanum stond?
A
Basilica Iulia
B
Basilica Aemilia
C
Curia
D
rostra

Slide 32 - Quiz

Waarom spreekt een Romein Latijn en geen Romeins?
A
De naam is afgeleid van de rivier die door Rome stroomt.
B
Dit is zo gekomen door bepaalde taalontwikkelingen.
C
De oorspronkelijke bewoners waren de Latijnen. De taal is overgenomen door de Romeinen.
D
De taal is aan de Romeinen opgelegd door andere volken, die over Rome heersten.

Slide 33 - Quiz

Welke partijen hadden belangen die lijnrecht tegenover elkaar stonden?
A
magistraten en consuls
B
patriciërs en plebejers
C
pretoren en volkstribunen
D
senatoren en patriciërs

Slide 34 - Quiz

De Latijnse woordvolgorde is als volgt:
A
object - gezegde
B
subject - object
C
subject - gezegde
D
gezegde - subject

Slide 35 - Quiz

Welke soort woorden kent het Latijn niet?
A
lidwoorden
B
bijwoorden
C
bijvoeglijke naamwoorden
D
zelfstandige naamwoorden

Slide 36 - Quiz

De 3e persoon meervoud van clamare is ... ?
A
clamat
B
clamamus
C
clamatis
D
clamant

Slide 37 - Quiz

De 3e persoon meervoud van venire is ... ?
A
venint
B
veniunt
C
venimus
D
venit

Slide 38 - Quiz

het meervoud van serva is ... ?
A
servi
B
serva
C
servae
D
serves

Slide 39 - Quiz

het meervoud van spectaculum is .. ?
A
spectacula
B
spectaculi
C
spectacules
D
spectaculae

Slide 40 - Quiz

Vul de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord 'novus' aan.
A
senatores noves
B
senatores novae
C
senatores nova
D
senatores novi

Slide 41 - Quiz

Vul de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord 'altus' aan.
A
templa alta
B
templa altae
C
templa alti
D
templa altes

Slide 42 - Quiz

Vul de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord 'bonus' aan
A
amica bonus
B
amica bona
C
amica boni
D
amica bonae

Slide 43 - Quiz

Het geslacht van naamwoorden uit groep 1 is:
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
D
Kan alle 3; afhankelijk van het woord.

Slide 44 - Quiz

Het geslacht van naamwoorden uit groep 2 is:
A
-us = mannelijk -um = vrouwelijk
B
-us = onzijdig -um = mannelijk
C
-us = mannelijk -um = onzijdig
D
-us = onzijdig -um = vrouwelijk

Slide 45 - Quiz

Het geslacht van naamwoorden uit groep 3 is:
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
D
Kan alle 3; afhankelijk van het woord.

Slide 46 - Quiz