This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 120 min
Items in this lesson
EXAMENTRAINING ENGELS VMBO-KGT
1
Slide 1 - Slide
Today's goals:
You know what to expect on your exam, how to prepare and what to bring.
You can use your dictionary.
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Video
00:33
Does Michael Jordan have a fixed or agrowth mindset?
A
Fixed
B
Growth
Slide 5 - Quiz
01:05
Does father Simpson have a fixed or growth mindset?
A
Fixed
B
Growth
Slide 6 - Quiz
And what about you? What is your mindset?
FIXED
GROWTH
DEPENDS
Slide 7 - Poll
Het goede nieuws:
Je kan je gedachten beïnvloeden!
Dus...
Sta je er niet goed voor?
Er is nog tijd!
En er zijn genoeg hulpmiddelen.
Slide 8 - Slide
Hulpmiddelen:
examensprint
examenbundel
examensite.nl
samengevat
examenblad
uitleg filmpjes
examentraining universiteit
Slide 9 - Slide
ABOUT YOUR EXAM
Slide 10 - Slide
What can you bring to your exam?
A
Dutch dictionary
B
Dutch-English dictionary
C
English-Dutch dictionary
D
Phone
Slide 11 - Quiz
Waar komen de teksten uit het CE vandaan?
A
van het internet
B
uit kranten en tijdschriften
C
speciaal geschreven voor het examen
Slide 12 - Quiz
Wat is een tabloid krant?
A
serieuze krant
B
roddelkrant
Slide 13 - Quiz
Wat is een broadsheet krant?
A
serieuze krant
B
roddelkrant
Slide 14 - Quiz
Wat voor andere teksten krijg je NIET op het CE?
A
teksten uit folders / reisgidsen
B
formulieren of advertenties
C
sprookjes of verhalen
D
teksten uit tijdschriften
Slide 15 - Quiz
Woordenboek
de woorden staan in alfabetische volgorde.
afkortingen.
uitdrukkingen en spreekwoorden.
zoek het basiswoord.
meerdere betekenissen.
gebruik en oefen met je eigen woordenboek.
Slide 16 - Slide
Woordquiz
Ken jij deze woorden? Ze komen heel vaak voor in examenteksten.
Vertaal ze.
Slide 17 - Slide
purpose
A
opzettelijk
B
doel
C
misschien
D
alhoewel
Slide 18 - Quiz
Getting ready for your reading test
Slide 19 - Slide
What can you do to prepare for your reading test?
Slide 20 - Mind map
Wat is skimmen?
A
De vraag lezen en het antwoord kiezen
B
raden wat het moeilijke woord zou kunnen betekenen
C
het eerst naar de tekst kijken zonder deze te lezen zodat je ongeveer weet waar de tekst over gaat
D
gericht zoeken naar de antwoorden op de vragen
Slide 21 - Quiz
Wanneer ga je scannen?
A
als je weten wat een woord betekent.
B
als je het antwoord op een vraag wil weten.
C
als je wilt weten wat er in de eerste en laatste alinea van een tekst staat.
D
als je wilt kijken naar de titel, kopjes en tussenkopjes.
Slide 22 - Quiz
Strategies for "Reading test"
TIP: Keep track of the time.
SKIMMEN: look at the title(s), pictures and lay-out. What do you already know about the subject?
Difficult words: Try to understand difficult words by looking at the context. Read the sentences around the word. Does the word look like a word you already know?
SCANNEN: Scan the text looking for a specific word, number or name. Look for capital letters if applicable.
ELZA: Read the first and last line of the paragraph.
Close reading: read word by word, line by line, to find the answer to the question.
Remember!! The answer is always in the text!
Slide 23 - Slide
Which language do you answer open questions in?
A
Dutch
B
English
C
Either Dutch or English
Slide 24 - Quiz
Any idea how many questions you could expect?
A
20 - 25
B
25 - 30
C
30 - 35
D
35 - 40
Slide 25 - Quiz
We gaan nu oefenen met een aantal standaard zinnen die in de vraagstelling staan
Wat betekenen deze vragen en wat moet je dan doen?
Slide 26 - Slide
How does the writer introduce the topic?
A
Hoe stelt de schrijver zich voor?
B
Hoe introduceert de schrijver zichzelf?
C
Hoe introduceert de schrijver het onderwerp?
D
Hoe schrijf je een introductie?
Slide 27 - Quiz
What does the word refer to?
A
Waar wijs je naar?
B
Waar verwijst het woord naar?
C
Wat betekent het woord wijzen?
D
Wat doet het woord verwijzen daar?
Slide 28 - Quiz
What is the main point of paragraph 5?
A
Wat is het belangrijkste punt in alinea 5?
B
Wat is het punt van alinea 5?
C
Welk punt wordt niet gemaakt in alinea 5?
D
Is dat het punt van alinea 5?
Slide 29 - Quiz
What is mentioned about dogs?
A
Wat is er met honden?
B
Hoe worden honden vaak genoemd?
C
Hoe noem je een hond?
D
Wat wordt er gezegd over honden?
Slide 30 - Quiz
What becomes clear in line 17?
A
Dat is duidelijk regel 17.
B
Wie schreef regel 17?
C
Wat wordt er duidelijk in regel 17?
D
Regel 17 lijkt mij duidelijk.
Slide 31 - Quiz
We gaan nu oefenen met het vertalen van bepaalde woorden
gebruik je woordenboek
Slide 32 - Slide
Which of the following words mean ...
A
Wat betekenen deze woorden?
B
Wat betekent het volgende?
C
Welke van de volgende woorden betekent...
D
Wie is bekend met de volgende woorden?
Slide 33 - Quiz
What can be concluded in paragraph 3 and 4?
A
Welke conclusie wordt er gemaakt?
B
Welke conclusie wordt er duidelijk in alinea 3 en 4?
C
Is dat de conclusie van de tekst in alinea 3 en 4?