de grondwetswijzigingen in 1815 1848 1917

Wat weten we van staatsinrichting?

1 / 27
next
Slide 1: Slide
GeschiedenisMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Wat weten we van staatsinrichting?

Slide 1 - Slide

Waaraan denken we bij:
parlement

Slide 2 - Mind map

De monarchie in Nederland dateert van
A
1917
B
1795
C
1813
D
1848

Slide 3 - Quiz

het parlement is
A
de regering
B
de Senaat
C
de Tweede Kamer
D
de ambtenaren

Slide 4 - Quiz

Thorbecke was
A
een liberaal
B
een socialist
C
een geestelijk leider
D
een feminist

Slide 5 - Quiz

In 1815 werd
A
veel macht aan de koning gegeven
B
de 2e Kamer gekozen door de rijke burgers
C
Ned. een parlementaire democratie
D
de 1e Kamer door de provincie gekozen

Slide 6 - Quiz

De grondwet van 1848 kwam tot stand doordat:
A
de koning dat graag wilde
B
Thorbecke aan de macht kwam
C
het gewone volk dit eiste
D
er revolutie dreigde

Slide 7 - Quiz

ministeriële verantwoordelijkheid houdt in dat een minister:
A
niet verantwoordelijk is voor een kamerlid
B
verantwoording moet afleggen aan parlement
C
veel meer macht kreeg
D
verantwoording moet afleggen aan de koning

Slide 8 - Quiz

dat de koning onschendbaar werd betekende dat de koning:
A
de koning kon doen en laten wat hij wilde
B
onder toezicht staat van de regering
C
verantwoording moet afleggen aan het volk
D
verantwoording moet afleggen aan regering

Slide 9 - Quiz

vanaf 1848:
A
werd de 2e Kamer gekozen door het volk
B
mochten ook vrouwen stemmen
C
mochten alle mannen van 18 + stemmen
D
waren er meer grondrechten

Slide 10 - Quiz

Doordat de liberalen steeds machtiger werden in Nederland:
A
werden invoerrechten afgeschaft
B
bemoeide de overheid zich minder met de economie
C
nam de vrijhandel af
D
werden de arbeiders beter beschermd door de overheid

Slide 11 - Quiz

De sociale kwestie:
A
sloeg op de enorme armoede onder het arbeiders
B
leidde tot het oprichten van de SDAP
C
zette liberalen aan tot kritiek op het kapitalisme
D
kwam voort uit de industrialisatie

Slide 12 - Quiz

Binnen het socialisme past:
A
koning Willem III
B
Thorbecke
C
premier Rutte
D
Domela Nieuwenhuis

Slide 13 - Quiz

Drie  stromingen:
2. Socialisten:

* Gelijke kansen en rechten voor alle burgers
* Grote rol voor de overheid, o.a sociale wetgeving
*  arbeiders (SDAP/SDB)

Belangrijk uitgangspunt: Gelijkheidsgedachte

Slide 14 - Slide

drie politieke stromingen:

1. Liberalisme: 

* individuele vrijheid van de burgers 
* rol van de overheid moet zo klein mogelijk zijn (politiek/ec)
* rijke burgers

Belangrijk uitgangspunt: vrijheidsgedachte

Slide 15 - Slide

Drie stromingen:
3. Confessionelen:
* gaan uit van de bijbel
* willen dat de overheid ingrijpt als het echt nodig is/ als mensen de problemen niet meer met elkaasr hulp kunnen oplossen
* arbeiders/middenstanders (' de kleine luyden')

Belangrijk uitgangspunt: naastenliefde

Slide 16 - Slide

grondwet 1815
1. Macht koning (Willem I) bleef zeer groot:
- kon ministers benoemen en ontslaan
-ministers moesten aan hem verantwoording afleggen
- kon begrotingen indienen voor een periode van 10 jaar
- Koninklijke Besluiten (geen goedkeuring parlement nodig)
2. Macht 1e (koning benoemd)en 2e Kamer (getrapt gekozen) erg klein.

Slide 17 - Slide

Grondwet 1848 (revolutiejaar)
                                       Thorbecke: liberaal
Algemeen: macht koning nam af, meer invloed parlement
1.   Koninklijke onschendbaarheid (Willem II)
2.  Ministeriële verantwoordelijkheid
3.  2e Kamer direct gekozen (censuskiesrecht)
4.  1e Kamer indirect (Prov. Staten)
5.  Grondrechten uitgebreid:  

Slide 18 - Slide

grondrechten:
Vrijheid van:

- meningsuiting 
- vereniging en vergadering
- godsdienst
- onderwijs  



Slide 19 - Slide

Tot 1848:

Koninklijke kabinetten

(= ministers moeten verantwoording afleggen aan Koning)
Vanaf 1848:

Parlementaire kabinetten

(ministers moeten verantwoording afleggen aan Parlement)

Slide 20 - Slide

Grondwet 1917:
Pacificatie: drie grote politieke vraagstukken opgelost:
1e politieke kwestieKiesrechtvraagstuk (wie mogen stemmen?)
    - algemeen mannenkiesrecht (passief en actief)
    - algemeen passief kiesrecht voor vrouwen
    - actief kiesrecht volgde in 1919
Voorstanders: socialisten en progressief liberalen
Confessionelen hebben problemen met het vrouwenkiesrecht


Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

2e politieke kwestie:
Financiering bijzonder onderwijs 
- bijzonder onderwijs = confessioneel onderwijs, door de Rooms       
   Katholieken en protestanten betaald (onder toezicht staat)
- openbaar onderwijs = neutraal onderwijs, door de staat 
   georganiseerd en betaald. 
Standpunten: - confessionelen: vóór financiering.
                              - liberalen en socialisten: tegen fin. gelijkstelling

Slide 23 - Slide

3e politieke kwestie:
Sociale kwestie = het armoedeprobleem veroorzaakt door de 
                                      industrialisatie (slechte werk- en 
                                      woonomstandigheden)

Deze kwestie kan niet in een grondwetswijziging worden opgelost. 

Slide 24 - Slide

belangrijk voor de liberalen:
Er kwam een ander kiesstelsel: evenredige vertegenwoordiging  

Uitgangspunt: de stemmen worden landelijk bij elkaar opgeteld en dan verdeeld over de zetels. 

(bij het districtenstelsel werd het land opgedeeld in 100 districten en per district gold: 'the winner takes all'

Slide 25 - Slide

Pacificatie samengevat:
1. algemeen mannenkiesrecht werd ingevoerd 
    (einde censuskiesrecht) 

2. financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs.

3. stelsel van evenredige vertegenwoordiging ingevoerd.

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Video