This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Spellingsregels
1. De tijd
Het spellen van een werkwoord begint met het bepalen van de tijd waarin een zin staat.
Tegenwoordige tijd of verleden tijd
Slide 2 - Slide
2. De persoonsvorm en de ik-vorm
De ik-vorm
Persoonsvorm hoort bij het onderwerp en kan veranderen van 'getal' en van tijd.
Slide 3 - Slide
Verbazen, pakken, beloven, proberen
Ik verbaas -verbaasde-ben verbaasd
ik pak- pakte-heb gepakt
ik beloof- beloofde-heb beloofd
ik probeer- probeerde- heb geprobeerd
Slide 4 - Slide
3. Het onderwerp
Als het onderwerp in het enkelvoud staat, schrijf je de persoonsvorm ook in het enkelvoud. Staat het onderwerp in het meervoud, dan schrijf je de persoonsvorm ook in het mv.
De verhuizers aan de Schuttersweg pakten de doos op.
Een aantal leerlingenis te laat.
Slide 5 - Slide
....................jij spelling moeilijk of lastig?
A
Vind
B
Vindt
Slide 6 - Quiz
Ik ........................... hier veel aandacht aan.
A
besteed
B
besteedt
Slide 7 - Quiz
Weet iemand hoe de volgende zin ...........?
A
luid
B
luidt
Slide 8 - Quiz
Twee fasen
1. Schrijf het hele werkwoord op
2.Kijk naar de laatste letter v/h hele werkwoord min -en ->
+ te (n) Niet in 't ex-kofschip, dan +de(n)
Slide 9 - Slide
Gisteren .............(melden) ik mij aan voor een coronatest.
A
melde
B
meldde
C
melden
D
meldden
Slide 10 - Quiz
Op mijn trouwdag ......................wij elkaar plechtig elkaar te steunen in voor- en tegenspoed.
A
beloofte
B
beloofde
C
belooften
D
beloofden
Slide 11 - Quiz
De ouders van klas 9A........................toen de musical ten einde was.
A
juichte
B
juichde
C
juichten
D
juichden
Slide 12 - Quiz
Wie heeft de rekening........?
A
betaalt
B
betaald
Slide 13 - Quiz
Hij heeft het .......................om in een volle zaak een vraag te stellen
A
aangedurft
B
aangedurfd
Slide 14 - Quiz
Hij heeft twee vragen van de vijf niet .......................
A
beantwoort
B
beantwoord
Slide 15 - Quiz
Een deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Slide 16 - Slide
Vul het bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord in: (redden) De ...... zwemmer
A
redde
B
geredde
C
gerede
D
verredde
Slide 17 - Quiz
Vul het bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord in: (stranden) De ............ reiziger
A
Gestrandde
B
strandende
C
gestranden
D
gestrande
Slide 18 - Quiz
Vul het bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord in: (maaien) Het ............... gras
A
vermaaide
B
gemaaide
C
gemaaidde
D
gemaaiden
Slide 19 - Quiz
Vul het bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord in: (vluchten) De ............... dief
A
gevluchte
B
gevluchtte
C
gevluchten
D
gevluchtten
Slide 20 - Quiz
Vul het bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord in: (verzinnen) Het ............ verhaal