CG1, capítulo 10

1 / 24
next
Slide 1: Video
Spaans

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Slide 1 - Video

Wat betekent het werkwoord saber?

Slide 2 - Open question

Wat betekent het werkwoord poder?

Slide 3 - Open question

Saber:  kunnen, weten
Gebruik: kennis, vaardigheid

Sé hablar español. 
¿Sabes conducir un coche?
Sé cocinar bien.

zie ook R&S WB p. 102                Maak Nr. 4 WB p.94                    
Poder: kunnen 
Gebruik: mogelijkheid, toestemming 
Puedo ir a pie al trabajo.
No podemos salir hoy.
No puedo ayudarte con la tarea.
¿Puedo pagar con tarjeta?

timer
3:00

Slide 4 - Slide

Elige la forma correcta (kies de juiste vorm) de 'saber' o 'poder'

Paco, ¿tú .... bailar sevillanas?

A
puedes
B
sabes
C
puede
D
sabe

Slide 5 - Quiz

Het liedje dat je gaat luisteren heet ‘Vivir mi vida’. Wat betekent deze titel? En waar denk je dat het liedje over gaat?

Slide 6 - Open question

"Vivir mi vida"
Wanneer gebruik je ir+a+infinitivo en wat is de regel?

Slide 7 - Slide

huilen
luisteren
lachen 
lijden
leven
dansen
genieten
llorar
sufrir
vivir
reír
escuchar
bailar
gozar

Slide 8 - Drag question

¿Qué significa: voy a bailar?

Slide 9 - Open question

¿Qué significa: voy a reír?

Slide 10 - Open question

¿Qué significa: voy a vivir?

Slide 11 - Open question

¿Qué significa: voy a gozar?

Slide 12 - Open question

Nabije toekomende tijd
 (el futuro inmediato)
Hoe zeg je iets over wat je binnenkort gaat doen?
Om in het Spaans iets te zeggen over iets wat je binnenkort gaat doen, heb je 3 dingen nodig:
  1. Het werkwoord IR >>> vervoegd als: voy, vas , va, vamos, vais , van
  2.  het voorzetsel A 
  3. een heel werkwoord ( dus niet vervoegd!): ser, hablar , escribir, comer etc.

Voorbeelden:
Este fin de semana voy a comer en un restaurante
Esta noche va a hablar con su novia.
El domingo vamos a jugar al fútbol


 = 
Vervoeging van IR 
+ A
+ heel werkwoord

Slide 13 - Slide

DORMIR (futuro inmediato, vosotros)

Slide 14 - Open question

COMER (ellos, futuro inmediato)

Slide 15 - Open question

DORMIR (futuro inmediato, vosotros)

Slide 16 - Open question

+ a + 

Slide 17 - Slide

¿Qué vas a hacer este fin de semana?

Slide 18 - Mind map

Vocabulario:
Wat is de juiste vertaling van: 'het huisdier'?
A
el mascot
B
la mascota
C
el casa animal
D
el plan

Slide 19 - Quiz

Vocabulario:
Wat is de juiste vertaling van: 'motor rijden'
A
conducir una moto
B
cuidar una moto
C
salir una moto
D
esquiar una moto

Slide 20 - Quiz

Vocabulario:
Wat is de juiste vertaling van: 'zorgen'
A
poder
B
saber
C
elija
D
cuidar

Slide 21 - Quiz

Schrijf de juiste vertaling van 'gaan hardlopen'

Slide 22 - Open question

Schrijf de juiste vertaling van het woord: 'oke, afgesproken'

Slide 23 - Open question

Slide 24 - Slide