Fasching

Feste und Familie
Heute die letzte digitale Stunde. Mittwoch bin ich wieder da!

Vandaag dus de laatste digitale les. Lees de teksten, bekijk de video. Daarna kijk je de Aufgaben van gisteren na en ga je aan de slag met de nieuwe opdrachten. 

Let op! De toets van Kapitel 3 plan ik volgende week dinsdag. 

1 / 22
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Feste und Familie
Heute die letzte digitale Stunde. Mittwoch bin ich wieder da!

Vandaag dus de laatste digitale les. Lees de teksten, bekijk de video. Daarna kijk je de Aufgaben van gisteren na en ga je aan de slag met de nieuwe opdrachten. 

Let op! De toets van Kapitel 3 plan ik volgende week dinsdag. 

Slide 1 - Slide

Carnaval in Köln (Keulen)
Het Keulse carnaval is bijna zo oud als de stad zelf, want de Romeinen, die de stad stichtten, vierden al een soort carnaval. Ongeveer 180 jaar geleden begon men carnaval te vieren op een manier zoals men die nu nóg viert. Grieken en Romeinen vereerden Dionysos en Saturnus door vrolijke lentefeesten te houden met ‘Wein, Weib und Gesang’ (wijn, vrouwen en gezang). De oorsprong van het Keulse Karnaval gaat dus terug tot de Romeinse tijd toen Keulen een Romeinse vesting was. Nu zijn er ongeveer 160 carnavalsverenigingen die met versierde wagens door de binnenstad rijden. Deze optocht is 7 km lang!

Slide 2 - Slide

Wie vereerden de Grieken en Romeinen?
A
Dionysos en Saturnus
B
Julius Caesar
C
de Griekse godin
D
Rosen

Slide 3 - Quiz

Waar rijden de wagens tijdens de optocht?
A
langs de rivier
B
door de binnenstad van Köln
C
in het grootste bos van Köln
D
door de hele stad Köln

Slide 4 - Quiz

Krapfen
Als je vaker in Oostenrijk of Duitsland bent geweest, dan heb je in de vitrine van een bakkerij of Konditorei vast wel eens Krapfen zien liggen. Wat bij ons de oliebol is, zijn Krapfen in deze landen. Deze lekkernij wordt vooral veel gegeten in december en met carnaval. Krapfen lijken op Berliner bollen en hebben allerlei heerlijke vullingen. Je kunt ze kopen met of zonder glazuur. 

Slide 5 - Slide

Waar zie je de Krapfen in Oostenrijk en Duitsland altijd liggen?
A
Supermarkt
B
Konditorei
C
Bioladen
D
Metzgerei

Slide 6 - Quiz

4

Slide 7 - Video

00:17
Hoeveel mensen nemen er deel aan de optocht?
A
9000
B
20.000
C
1100
D
11.000

Slide 8 - Quiz

00:50
Hoeveel bezoekers trekt de carnaval in Köln elk jaar?
A
meer dan een miljoen
B
dat wordt niet gezegd
C
meer dan 5 miljoen bezoekers
D
11.000 bezoekers

Slide 9 - Quiz

01:31
"Sie werfen (gooien) Süssigkeiten in die Zuschauermenge (in het publiek)."

Was sind Süssigkeiten?
A
slingers
B
cadeau's
C
snoep
D
hoeden

Slide 10 - Quiz

02:04
Zou jij zelf graag een keer carnaval willen vieren in Köln?
A
ja
B
nein

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Slide

Aufgaben kontrollieren
Seite 103
Aufgabe : 8, 9, 10, 11, 12, 13 & 14. 

Slide 13 - Slide

Aufgabe 8: het persoonlijk voornaamwoord
ik = ich
jij = du
hij = er
zij = sie
het = es
wij = wir
jullie = ihr
zij = sie (mv)
u = Sie (met hoofdletter)

Slide 14 - Slide

Aufgabe 9 : het persoonlijk voornaamwoord
1. Sie wohnen in Österreich.
2. Ich muss zur Toilette.
3. Ist er ein Freund von dir?
4. Wo wohnt ihr?
5. Wir haben eine Katze.
6. Wie heißen Sie? (u, dus Sie met hoofdletter)
7. Sie spielt Fußball.
8. Wohnst du in Bottrop?

Slide 15 - Slide

Aufgabe 10: Wörter
a) Hunger, Milch, Auto, Mama, Brot, Benzin, und, rot, Kaffee, Cola, Gabel, Etage, Restaurant.

b) Hamburger





Slide 16 - Slide

Aufgabe 11: haben (hebben)
ich habe = ik heb
du hast = jij hebt
er hat = hij heeft
sie hat = zij heeft
es hat = het heeft
wir haben = wij hebben
ihr habt = jullie hebben
sie haben = zij hebben
Sie haben = u heeft

Slide 17 - Slide

Aufgabe 11: sein (zijn)
ich bin = ik ben
du bist = jij bent
er ist = hij is
sie ist = zij is
es ist = het is
wir sind = wij zijn
ihr seid = jullie zijn
sie sind = zij zijn
Sie sind = u bent

Slide 18 - Slide

Aufgabe 12: haben und sein
1. Wij hebben een huis in Hamburg.
2. Hij is een Nederlander.
3. Hebben jullie melk?
4. Nina heeft honger.
5. Zijn jullie morgen in München?
6. Heeft u mijn telefoonnummer?
7. Dat zijn mijn ouders.
8. Ik ben Duitse. (Deutscher = mannelijk, Deutsche = vrouwelijk)

Slide 19 - Slide

Aufgabe 13: haben und sein
1. Wir haben eine Katze.
2. Habt ihr Hunger?
3. Bist du die Tochter von Herrn Maier?
4. Ich bin 14.
5. Meine Adresse ist Hausmannsallee 112.
6. Sind Sie die neue Nachbarin? 
7. Die Kinder haben nicht gefrühstückt.
8. Hast du meine Handynummer? 

Slide 20 - Slide

Aufgabe 14: Städte
1. Duisburg
2. München
3. Berlin
4. Hamburg
5. Köln

Slide 21 - Slide

Aufgaben
Seite 106
Aufgabe: 15, 16, 17, 18, 19, 20 und 21.


Slide 22 - Slide