Kapitel 4 checkout

Modalverben in het Duits:
1 / 22
next
Slide 1: Slide
DuitsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Modalverben in het Duits:

Slide 1 - Slide

Er zijn 6 modale hulpwerkwoorden in het Duits:
1. können = kunnen
2. mögen = lusten, aardig vinden, leuk vinden
3. dürfen = mogen
4. müssen = moeten (noodzaak, wat niet anders kan)
5. sollen = moeten (de wil van iemand anders, een bevel)
6. wollen = willen

Slide 2 - Slide

Dus dit zijn ...
  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
  • wollen  (= willen)
  • (wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)

Slide 3 - Slide

Wat is er nu anders?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann -
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann -
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 4 - Slide

Wat is er anders bij "dürfen"
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'dürfen:
ich               wohn e                          ich                darf -
du                wohn st                         du                darf st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    darf -
wir               wohn en                        wir                dürf en
ihr                wohn t                            ihr                dürf t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       dürfen

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Wat is er anders?
Bij een modaal werkwoord in het Duits:

  • Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
  • Ich darf / ich will

  • Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang
  • ich darf / ich will

Slide 7 - Slide

Vergelijk de stam en de uitgangen
Bij een modaal werkwoord in het Duits:

  • Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
     können --> ich kann
     dürfen --> ich darf
  • Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang (dus geen "e" of "t"!)
    ich darf , ich kann... er darf, er kann

Slide 8 - Slide

Wat helpt je bij het leren?
  • Bij deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud:
    - dürfen (= mogen, ik mag)   ->  ich darf
    - können (= kunnen, ik kan)   > ich kann

Slide 9 - Slide

GOED ONTHOUDEN!
1.  Bij ich  en  er/sie/es : hebben deze werkwoorden 
     geen uitgang .
2. In het enkelvoud (ich - du - er/sie/es) verandert de  
     klinker in de stam (behalve bij sollen)
3. Bij wir en sie (meervoud) en Sie (u) heb je altijd de hele 
     werkwoordsvorm (natuurlijk alléén in de tegenwoordige tijd).

Slide 10 - Slide

wissen
Dit werkwoord wordt op dezelfde manier vervoegd als de Modale Hulpwerkwoorden (al is het natuurlijk geen hulpwerkwoord!)

Zien jullie het?
De 1. en 3. pers. enkv. géén uitgang!

Slide 11 - Slide

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 12 - Quiz

Ich (können) ……………. dir helfen.

Slide 13 - Open question

Er (wissen) …….. noch nicht so viel.

Slide 14 - Open question

Wir (wollen) ……… dich nicht stören.

Slide 15 - Open question

Du (dürfen) ……… heute früher nach Hause gehen.

Slide 16 - Open question

Ich (dürfen) ……. es euch nicht sagen.

Slide 17 - Open question

🇳🇱zijn - Wiederholen -  sein🇩🇪
  • ik ben = ich bin
  • jij bent = du bist
  • hij, zij, het is = er istsie ist, es ist
  • we zijn = wir sind
  • jullie zijn = ihr seid
  • zij zijn = sie sind
  • u bent - sie sind

Slide 18 - Slide

Wiederholung: het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 19 - Drag question

🇳🇱hebben-Wiederholen-haben🇩🇪
  • ik ben = ich habe
  • jij bent = du hast
  • hij, zij, het is = er hat/sie hat/es hat
  • we zijn = wir haben
  • jullie zijn = ihr hebt
  • zij zijn = sie halen
  • u bent - Sie haben

Slide 20 - Slide

Das Verb haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 21 - Drag question

Wie alt (bent u)?
(Hij is) 13 Jahre alt.
Wo (ben jij) geboren?
(Ik ben) in Berlin geboren.
(Het is) eine schöne Stadt.
sind Sie
er ist
bist du
ich bin
es ist

Slide 22 - Drag question