mijn-jouw-uw-zijn-haar-ons-onze-jullie-hun
1. Wij hebben kippen. Het zijn ____________ kippen.
2. Zij gebruikt medicijnen. Het zijn __________ medicijnen.
3. De man heeft een ring. Het is _____________ ring.
4. Jullie hebben laarzen. Het zijn _____________ laarzen.
5. Jij hebt een horloge. Het is ______________ horloge.
6. U heeft een aardige collega. Het is __________ collega.
7. Wij hebben een tuintje. Het is _________ tuintje.
8. Ik heb een klein huis. Het is ________ huis.
9. Mijn ouders hebben een winkel. Het is _________ winkel.
10. Mijn zus heeft een man. Hij is _____________ zwager.