Taalcompleet A1 thema 1

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

Taalcompleet Thema 1 A1

ZIJN

Ik _________ 24 jaar.

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

Mijn vader _________ in huis.

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

Mijn moeder en vader ________ getrouwd.

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

Zij ________ broer en zus.

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

_________ u mijn nieuwe docent?

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

Saida en Maud _________ in de klas.

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

Mateo _________ niet getrouwd.

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

HEBBEN

Wij ________ geen geld.

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

Ik _________ 5 kinderen.

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

U _________ 8 kleinkinderen.

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

__________ jullie kinderen?

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

Samira __________ haar mobiel gepakt.

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

Karen en Paul _________ 1 kind.

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

Ik _________ Nederlandse les.

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

MAAK DE ZIN

Schrijf de hoofdletter en de punt!!!!!!!

Schrijf de goede zin
elke dag – van – negen tot vijf – ik – werk.

Schrijf de goede zin
voor – zijn examen – hij – intensief – studeert.

Schrijf de goede zin
een lekkere maaltijd – in de keuken – zij – kook

Schrijf de goede zin
mijn zus – met de hond – in het park – elke middag – wandelt.

Schrijf de goede zin
ik – elke dag – nieuwe woorden – leer – om mijn vocabulaire te verbeteren

Schrijf de goede zin
wij – de rekening – in het restaurant – na een heerlijke maaltijd – betalen

Schrijf de goede zin
zij – op de bus – elke ochtend – geduldig – wachten

Schrijf de goede zin
wij – de rekening – in het restaurant – na een heerlijke maaltijd – betalen

Schrijf de goede zin
zij – op de bus – elke ochtend – geduldig – wachten.

Schrijf de goede zin
zij – naar een nieuw land – elk jaar – met het vliegtuig – reizen - tijdens de vakantie

Schrijf de goede zin
wij - sinds 2021 – een gezellig appartement – in het centrum – huren

VRAGEN MAKEN

Wie

Wat

Waar

Wanneer

Waarom

________ is de meneer?

De meneer is op de wc. 

_________ zie je?

Ik zie de toets.

_________ ben jij?

Ik ben Murat.

Wat

Waar

Wie

Wat

Waar

Wie

_________ kom je vandaan?

Ik kom uit Australië.

_________ eet jij?

Ik eet rijst met kip.

__________ is jouw zus?

Fatima is mijn zus.

Waarom

Wanneer

Wie

_________ komt de trein?

Die komt over 10 minuten.

_________ kijk jij zo boos?

Ik kan mijn fiets niet vinden.

__________ staat daar bij de bus?

Dat is Fatima, mijn zus.

Januari is de .... maand van het jaar

Woensdag is de ..... dag van de week.

December is de ...... maand van het jaar.

KLAAR!