Oefening werkwoorden H2

LES VERBES
- Verbes réguliers sur -er
- Verbes réguliers sur -ir
- Verbes irréguliers: avoir/être/aller/faire/vouloir/pouvoir
- Passé composé sur -er et -ir
1 / 17
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

LES VERBES
- Verbes réguliers sur -er
- Verbes réguliers sur -ir
- Verbes irréguliers: avoir/être/aller/faire/vouloir/pouvoir
- Passé composé sur -er et -ir

Slide 1 - Slide

Ik heb
A
J'ai
B
J'a
C
Je ai
D
Je

Slide 2 - Quiz

Ik ben
A
Tu es
B
Il est
C
Je suis
D
J'es

Slide 3 - Quiz

Ik eet (manger)
A
Je manges
B
Je mange
C
Je mangé
D
Je mangés

Slide 4 - Quiz

Ik wil
A
Je veux
B
Je peux
C
Je veut
D
Je peut

Slide 5 - Quiz

Hij gaat
A
Il aller
B
Il vas
C
Il allet
D
Il va

Slide 6 - Quiz

Zij willen
A
Vous voulez
B
Nous voulons
C
Ils veulent
D
Elles veut

Slide 7 - Quiz

Jij hebt gegeten (P.C.)
A
Tu a mangés
B
Tu as mangés
C
Tu a mangé
D
Tu as mangé

Slide 8 - Quiz

Wij kiezen
A
Vous choisissez
B
Vous choisisez
C
Nous choisissons
D
Nous choissisons

Slide 9 - Quiz

Hij is gegaan (P.C. - aller)

Slide 10 - Open question

Wij hebben

Slide 11 - Open question

ik wil

Slide 12 - Open question

hij heeft gekozen (P.C. - choisir)

Slide 13 - Open question

Le verbe être: 
Écris au tableau

Slide 14 - Slide

Le verbe avoir:
Écris au tableau

Slide 15 - Slide

Le verbe vouloir:
Écris au tableau

Slide 16 - Slide

Traduis:
1. Ik ga naar de bibliotheek.
2. Zij eten het stokbrood.
3. Hij wil een taart.
4. Wij gaan naar de bakkerswinkel.
5. Jullie hebben een plattegrond.
6. Het zwembad is hier.
7. Hij heeft fruit gegeten.
8. Wij gaan naar de bank. 

Slide 17 - Slide