Der Genitiv (de 2e naamval)

Der Genitiv (tweede naamval) 
1 / 17
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, vwoLeerjaar 5

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Der Genitiv (tweede naamval) 

Slide 1 - Slide

De tweede naamval drukt uit dat twee personen of zaken bij elkaar horen. In het Nederlands gebruiken we dan meestal van. Bijvoorbeeld:

de auto van mijn zus  -  das Auto meiner Schwester

Slide 2 - Slide

In het Nederlands?
Het Koninkrijk der Nederlanden
Het Leger des Heils
's avonds (=des avonds)
Anna's fiets
's Gravenhage
plek des onheils
de heer des huizes
de tand des tijds


Slide 3 - Slide

Der-groep:
mannelijk      vrouwelijk     onzijdig            meervoud
des + (e)s        der                  des + (e)s         der
dieses + (e)s   dieser             dieses +(e)s    dieser

Ein-groep:
mannelijk      vrouwelijk     onzijdig            meervoud
eines+(e)s      einer               eines                  keiner
meines+(e)s  meiner           meines+(e)s     meiner

Slide 4 - Slide

Vragend voornaamwoord
2e naamval: wessen?
Nl: wiens fiets, wier voornemen?

Slide 5 - Slide

2e naamval of von?
In spreektaal komt von wel regelmatig voor 
en
-bij namen van personen: die Eltern von Tim
-bij geografische namen: der Hafen von Hamburg

Slide 6 - Slide

-s of -es?
Mannelijke en onzijdige woorden krijgen in de 2e naamval de uitgang -s, maar soms wordt in plaats daarvan de uitgang -es gebruikt:

-achter woorden die eindigen op een s-klank : die Quelle des Flusses (der Fluss)
-soms moet je de -s aan het einde verdubbelen: die Tore des Gefängnisses (der Gefängnis)
-achter woorden met 1 lettergreep: der Keller meines Hauses, die Mähnen des Pferdes

Slide 7 - Slide

1. De mening van mijn zus =
Die Meinung _________ Schwester__
A
meiner Schwester
B
meines Schwesters

Slide 8 - Quiz

2. Der Turm jen___ Kirche____ (die)
A
jenes Kirches
B
jener Kirche
C
jener Kirches
D
jenes Kirche

Slide 9 - Quiz

3. Die Mutter dies____ Kind____
A
dieser Kindes
B
dieser Kind
C
dieses Kindes
D
dieses Kind

Slide 10 - Quiz

4. Der Erfolg sein_____ Arbeit____(die)
A
seiner Arbeit
B
seiner Arbeits
C
seines Arbeit
D
seines Arbeits

Slide 11 - Quiz

5. Die Freiheit all_____ Bürger___ (mv)
A
alles Bürgers
B
alles Bürger
C
aller Bürger
D
aller Bürgers

Slide 12 - Quiz

6. Das Haus unser____ Onkel___
A
unseres Onkels
B
unseres Onkel
C
unserer Onkels
D
unserer Onkel

Slide 13 - Quiz

7. der Erfolg .......... (haar) Arbeit ...

Slide 14 - Open question

8. die Farben dies..... Kleid..

Slide 15 - Open question

9. das Zentrum ............ (de) Stadt..

Slide 16 - Open question

10. das Zimmer mein... Bruder....

Slide 17 - Open question