Voorzetsels en persoonwoorden

Grammatica
Je weet wat voorzetsels zijn.
Je kent de persoonwoorden.
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatica
Je weet wat voorzetsels zijn.
Je kent de persoonwoorden.

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

De jongen en de doos.
ken je nog meer voorzetsels?

Slide 3 - Mind map

Voorzetsel
De  rode woorden  zijn een voorzetsel 
IN de kast
OP de kast
NAAST de kast
ONDER de tafel
VOOR de tafel
BIJ de tafel
NAAST de tafel

Slide 4 - Slide

Er zijn verschillende voorzetsels....
1. staat voor een plaats (waar?)
(voor de tafel, achter de tafel, op de tafel)

2. staat voor de tijd (wanneer?)
(om negen uur, tot acht uur, na zes uur)

3. hoort bij een werkwoord (ik feliciteer jou met je verjaardag)


Slide 5 - Slide

Plaats
Voor
op
bij
naar
in
achter
tussen
naast
tegen
onder
Tijd
tot
na
om

Slide 6 - Slide

meer voorbeelden
De fiets is van mij.
De hond springt over de sloot.
Dit boek is voor jou.
Vanavond ga ik vroeg naar bed.
De leerlingen luisteren naar de docent.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Wat is het persoonlijke voornaamwoord in de zin?
Hij maakt de opdrachten.
A
maakt
B
de
C
hij
D
opdrachten

Slide 9 - Quiz

Jullie worden steeds beter.
A
jullie
B
steeds
C
worden
D
beter

Slide 10 - Quiz

Ik ga naar jou.
A
ik
B
jou
C
ga
D
ik en jou

Slide 11 - Quiz

Ik fiets op de straat.
voorzetsel =
A
ik
B
fiets
C
op
D
straat

Slide 12 - Quiz

De jongen stapt in de bus.
A
jongen
B
stapt
C
in
D
bus

Slide 13 - Quiz

Wat is GEEN voorzetsel?
A
in
B
boek
C
achter
D
naar

Slide 14 - Quiz

Welk voorzetsel moet in de zin?
De training begint ....... 19.00.
A
in
B
bij
C
op
D
om

Slide 15 - Quiz

Welk voorzetsel?
Morgen komt mijn vriendin .... mij eten.
A
bij
B
voor
C
in
D
naar

Slide 16 - Quiz

Welk voorzetsel?
...... november komt de maand december.
A
voor
B
naar
C
na
D
naast

Slide 17 - Quiz

Welk voorzetsel?
Hij geeft een taart .... zijn moeder.
A
naar
B
aan
C
bij
D
voor

Slide 18 - Quiz

Welk voorzetsel?
De oefening staat ..... bladzijde 16.

Slide 19 - Open question

Welk voorzetsel?
Wanneer ga jij ....... huis?

Slide 20 - Open question