Week 47 les 1 spelling blok 2

Nederlands
Lezen
Spelling: werkwoorden en verkleinwoorden

1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands
Lezen
Spelling: werkwoorden en verkleinwoorden

Slide 1 - Slide

Lezen

Slide 2 - Slide

Nakijken: werkwoordspelling

Slide 3 - Slide

Verkleinwoorden
- Een verkleinwoord is altijd een zelfstandig naamwoord.
- Verkleinwoorden zijn altijd het-woorden.
- Er zijn vijf uitgangen die een verkleinwoord kan hebben:
-je, -tje, -etje, -pje, -kje

Slide 4 - Slide

Verkleinwoorden
Bij de meeste woorden voeg je -je, -tje of -pje toe.
Bij woorden die eindigen op -ng schrijf je -nkje of -etje.
Bij woorden die eindigen op een lange klank, verdubbel je de klinker.
Bij woorden die eindigen op een -i, schrijf je ietje.
Bij woorden die eindigen op -y na een medeklinker of op -u (uitgesproken als oe), schrijf jetje met apostrof.
Bij afkortingen met letters of cijfers schrijf je ’je of tje (met apostrof).

Slide 5 - Slide

Wat is het verkleinwoord van tosti?
A
tostietje
B
tosti'tje
C
tostie'tje
D
tostitje

Slide 6 - Quiz


Wat is het verkleinwoord van kano?
A
Kano'tje
B
Kanotje
C
Kanoo'tje
D
Kanootje

Slide 7 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van display?
A
display'tje
B
displaytje

Slide 8 - Quiz



1. stemmetje is het verkleinwoord van stem.
2. blaadje is het verkleinwoord van blad.
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 =niet goed 2 = niet goed

Slide 9 - Quiz



Noteer het verkleinwoord:

brug

Slide 10 - Open question



Noteer het verkleinwoord:

auto

Slide 11 - Open question



Noteer het verkleinwoord:

ketting

Slide 12 - Open question

Wat is het verkleinwoord van
tv?

Slide 13 - Open question

Spelling: maken

opdracht 1: blz. 21 - 22 (verkleinwoorden)
opdracht 2: blz. 23 (dicteewoorden)


Slide 14 - Slide