This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Stan heeft € 5500 aan spaargeld en stort dit bedrag op zijn Rabobank rekening. Stan ontvangt hier rente voor. Hoeveel geld heeft Stan na één jaar op zijn rekening?
Slide 3 - Open question
In welk jaar was de waardedaling van geld het sterkst? En met hoeveel procent?
Slide 4 - Open question
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Sjoerd koopt op 7 juli aandelen van internetbedrijf Prosus. Hij betaalt per aandeel € 80. Hij koopt er 100 stuks van. Op 28 september zijn de aandelen € 69. Bereken het verlies van Sjoerd.
Slide 9 - Open question
Sjoerd had voor € 8000 aan aandelen gekocht. De huidige waarde is € 6900. Hoeveel procent verlies heeft Sjoerd? Rond het antwoord af op één decimaal.
Slide 10 - Open question
Wietske belegt haar geld in obligaties. Hierna staan beweringen over het verschil tussen het beleggen in obligaties en het beleggen in aandelen.
Welke bewering is juist? Kies uit onderstaande mogelijkheden:
A
Bij obligaties is de kans op koerswinst groter dan bij aandelen.
B
Bij obligaties is koerswinst of koersverlies niet mogelijk en bij aandelen wel.
C
Bij obligaties krijg je rente en bij aandelen dividend.
D
De obligatiehouders krijgen jaarlijks een deel van de winst, tenzij er na de betaling van de aandeelhouders onvoldoende geld overblijft.
Slide 11 - Quiz
Peter kan een lening van € 15.000 krijgen. Hij zal deze lening in 48 maanden aflossen.
Welk bedrag betaalt hij aan rente na vier jaar tijd?
Slide 12 - Open question
Uit welke twee onderdelen bestaat een termijnbedrag?