This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.
de-woorden: verwijs met deze of die
het-woorden: verwijs met dit of dat
vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar
mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn
onzijdige woorden: verwijs met het of zijn
hun:
hen:
hun iPad (bezittelijk voornaamwoord)
Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)
die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp)
Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel)
verwijzen naar zaken of dingen:
De bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel.
Dat is de deur waartegen ik gebotst ben.
met wie:
verwijzen naar personen
De klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek.
De schrijver, van wie iedereen het boek heeft gelezen, heeft een prijs gewonnen.