Werk in viertallen.
1. Een cursist vertelt iets over een ding (kaart) zonder de naam te noemen.
2. De andere cursisten moeten raden wat het is.
3. De volgende cursist pakt een kaart en omschrijft het voorwerp, Etc.
Gebruik goede verwijswoorden: het, hij, hem, ze, er+ voorzetsel.
Dan hoef je de naam van het ding niet te noemen.