Wiederholung Kapitel 1 bis 4 und Schule

1 / 25
next
Slide 1: Link
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Link

Trabitour – Kapitel 4

Grammatica: - Ein-Gruppe (bezittelijke voornaamwoorden)  
- meervoud zelfstandige naamwoorden
- Persoonlijk voornaamwoord

Woorden & zinnen: 
- Plauderecke A & B (Seite 54 - 55) Alle Fragen lernen. Antworten nur die festen Redewendungen.
- Wörterliste A & B (Seite 60 - 61)
Landeskunde: - Sport ; Hobby

Slide 2 - Slide

Spreken:
 Kapitel 1 sich vorstellen - Kapitel 2 essen und trinken - Kapitel 3 Geburtstag & Familie - Kapitel 4 Sport & Hobby Hören: - Kapitel 1 sich vorstellen - Kapitel 2 essen und trinken - Kapitel 3 Geburtstag & Familie - Kapitel 4 Sport & Hobby

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Link

Slide 5 - Link

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Mittwoch, den 8.1.20
1. Huiswerk bespreken - over jezelf vertellen en naar een ander vragen.
2. grammatica h4 bespreken: oef. 3,5; 4,3; 4,4; 14,3; woordjes 3,3 - A en woordjes 8,2 - B
3. 

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Link

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Vertaal:
1. ik beweeg graag ; 2. de toeschouwer; 3. op maandag; 
4. op woensdag; 5. luieren; 6. de bioscoop; 7. de vrije tijd; 8. een instument bespelen; 9. alleen maar, slechts; 10. de wedstrijd; 
11. schaatsen; 12. in de vakantie; 13.vermoeiend, inspannend; 
14. in het weekend; 15. een keer per week; 16. tweek keer per maand.;17. iets ondernemen; 18. naar de bioscoop gaan; 

Slide 15 - Slide

Vertaal de onderstaande zinnen in het Duits. Let ook op de grammatica!
1. Op maandag en op donderdag zwem ik.
2. Het elftal traint op dinsdag en vrijdag en speelt een wedstrijd op zondag.
3. Mijn vader is teleurgesteld.
4. Jouw zus heeft een eigen paard.
5. Haar broer zit bij een vereniging en oefent twee keer per week.
6. Uw zoon verliest een wedstrijd.

Slide 16 - Slide

die Antworten: 
1. Am Montag und am Donnerstag schwimme ich.
2. Die Mannschaft trainiert am Dienstag und Freitag und spielt ein Spiel am Sonntag.
3. Mein Vater ist enttäscht .
4. Deine Schwester hat ein eigenes Pferd. 
5. Ihr Bruder ist in einem Verein und übt zweimal pro Woche.
Ihr Sohn verliert ein Spiel / einen Wettkampf. 

Slide 17 - Slide

Herhaling grammatica: Kies uit de onderstaande werkwoorden. Je mag elk werkwoord maar een keer gebruiken.

wohnen - haben - sein - lieben - besuchen - heißen - feiern - fahren - gehen - kommen - mögen
1. Wo ____ ihr?
2. Wir ____ mit dem Fahrrad zur Schule.
3. Wann ___ du Geburtstag? 
4. Wie _____ er?
5. ____ Anna Pizza? 
6. ____ Anna Thomas?

Slide 18 - Slide

wohnen - haben - sein - lieben - besuchen - heißen - feiern - fahren - gehen - kommen - mögen
7. Ich ____ zu spät.
8. Claudia und Peter ____ ihr in die Realschule? 
9. Welche Schule _____ du?
10. Ich _____ dreizehn Jahre alt.

Slide 19 - Slide

Vul het bezittelijke voornaamwoord in:
1. Das ist (mijn) _____ Haus (o) und (mijn) ___ Familie (v)
2. Dort ist (mijn) ___ Frau. Dort sind auch (onze) ____ Kinder.
3. (Ons) _____ Garten (m) ist sehr groß.
4. (mijn) ____ Job (m) bringt viel Geld. Das ist alles (mijn) ____ und (haar) ____ Geld (o)
5. (jullie) ____ Autos und (hun) ____ Motorräder (mv) sind (mijn)__ Hobby.

Slide 20 - Slide

Het rangtelwoord: schrijf het rangtelwoord in letters op!
1. Ich gehe in die 6. Klasse.
2. Der 7. Stock.
3. Die 9. Stunde.
4. Der 17. Tag.
5. Das 1. Kind
6. Der 84. Schüler
7. das 122. Klassenzimmer.

Slide 21 - Slide

Vul het bezittelijke voornaamwoord in:
7. Wir haben (ons) ____ Personal (o). 
8. Es ist schön, reich zu sein. Aber (ons) ____ Geld macht uns auch vervös.
9. Das ist (zijn) ____ Haus (o) und (zijn) ___ Familie (v).
10. Aber (haar) ____ Familie ist gemütlicher.

Slide 22 - Slide

Vul in: er, sie ,es, sie
1. Das Klassenzimmer ist groß. _____ ist groß.
2. Der Lehrer ist böse. ____ ist böse.
3. Hans ist lieb. _____ ist lieb.
4. Der Kugelschreiber ist neu. ____ ist neu.
5. Die Kinder sind ruhig. ____ sind ruhig.
6. Das Aufgabenheft ist schön. _____ ist schön.
7. Die Hausaufgaben sind schwierig. ____ sind schwierig.
8. Die Lehrerin ist zu früh. ____ ist zu früh. 

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Link

Verder werken wij uit het boek Kapitel 4:
1. samen luisteren naar opdrachten: 3.2; 4.1; 4.2; 6.1; 6.2
2. Je maakt zelfstandig (in je schrift) opdrachten bij Plauderecke A en B : 13.1 en 15.1
3. Verder ga je oefenen met de opdrachten: 3.5 - schrijven en 7.1 en 8.2 - lezen.
Huiswerek: 
-  woordjes, Plauderecke en  grammatica leren Kapitel 4
- Opdrachten die je nog niet af hebt, maken. 

Slide 25 - Slide