Vakflex 1 - toetsvragen maken

1 / 54
next
Slide 1: Slide
GeschiedenisMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 54 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 35 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat gaan we doen vandaag?
- Welkom! 
- Wat gaan we doen bij deze vakflex? 
- Inventarisatie: verwachtingen en doelen
- Toetsvragen maken bij leerstof
- Afsluiting

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Wat gaan we doen bij de gs flex? 
- Tijdvakken, periodes en tijd ordenen
- Leerdoelen uitwerken
- Leren samenvatten 
- Geschiedenis leren
- Vaardigheden (bijvoorbeeld oorzaak & gevolg)
- Vragen beantwoorden 

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Wat neem je mee naar geschiedenis vakfles? 

- Leerwerkboek A 
- Schrift
- Opgeladen laptop (alleen als dat in magister staat)
- Etui

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Verwachtingen/ doelen? 


Beantwoord de volgende vragen:
1. Wat sta je voor geschiedenis? 
2. Heb je een doel? (bijvoorbeeld je cijfer ophalen)
3. Is er iets wat je lastig vindt/ waar je aan wil werken. Zo ja, schrijf dit op. 

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Wat is het doel van dit uur?
Dat je na de lessen een goede basis hebt van vaardigheden voor het vak geschiedenis en die je natuurlijk bij andere vakken kunt inzetten!  

Wat zijn vaardigheden eigenlijk? Dingen die je onder de knie kunt krijgen, die je kunt leren toepassen, die je moet kunnen. Bijvoorbeeld:
- Het formuleren van volledige antwoorden        
- Bronanalyse toepassen                          
- Begrijpend lezen

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Oké, tijd om te beginnen!
  • Waar moet je op letten als je een vraag leest?
  • Woorden die opdracht geven in een vraag! Zoals:
  • 'Verklaar' 'Leg uit'
  • 'Beredeneer/beargumenteer' 'Benoem'
  • 'Wat is het verband' 'Wat is de overeenkomst/het verschil?'
  • Noem een oorzaak / een gevolg 

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Wat is wat?
  • Verklaren =  Waarom is iets zoals het is? Wat heb ik erover geleerd en wat vind ik hiervan als ik zelf logisch nadenk?
  • Uitleggen = Vertel wat je erover hebt geleerd: feiten.
  • Beargumenteren = Overtuigen met feiten (soms met mening)
  • Verband leggen = Wat heeft het één met het ander te maken?
  • Verschil  = Beide kanten uitleggen en dan benoemen wat het verschil is.
  • Benoemen =  Bijvoorbeeld één begrip dat je hebt geleerd of één voorbeeld uit de brontekst.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Een mogelijke toetsvraag:
In welk jaar werd Athene opgericht?
Wat voor soort vraag is dit denk je?
A
Een vraag die mijn kennis test.
B
Een vraag waarbij ik mijn kennis moet toepassen.

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Een mogelijke toetsvraag:
Leg uit waarom de Grieken koloniën stichtten.
Wat voor soort vraag is dit denk je?
A
Een vraag die mijn kennis test.
B
Een vraag waarbij ik mijn kennis moet toepassen.

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Soorten toetsvragen
  1. kennisvragen
  2. toepassingsvragen
  3. inzichtvragen

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Kennisvragen
Deze vragen toetsen of je feiten kunt onthouden en herhalen. Je leert dingen uit je hoofd.

Voorbeeld: uitleggen van begrippen of vertalen van woorden.

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

kennisvragen --> Uit je hoofd leren
  1. Lezen + leren
  2. flashcards
  3. digitaal overhoorprogramma

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

1. Lezend leren
Stap 1: lees de woordjes of begrippen goed door.
Stap 2: begrijp je alles? Zo niet, zoek dan de informatie op.
Stap 3: lees je woordjes/begrippen een aantal keer door.
Stap 4: Dek de woordjes af en overhoor jezelf hardop. 

Let op: dit is de minst effectieve manier, maar wel een goed begin om te beginnen met leren. 
Door naar de flashcards!


Slide 14 - Slide

This item has no instructions

2. Flashcards
Schrijf een woord op begrip op
de voorkant van een kaartje.
Betekenis of uitleg op de achterkant.
Gebruik voor elk woord een nieuw kaartje.

Stap 1: leer elke dag een aantal flashcards. Ken je hem? Stap 2!
Stap 2: Leer het woordje dat je al best goed kent om de twee dagen. Weet je hem nog? --> Anders terug naar stap 2.

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

3.Digitaal overhoorprogramma
Je kunt ook digitale overhoorprogramma's gebruiken. Dit doe je nadat je de woordjes of begrippen hebt geleerd. Je checkt of je alles hebt onthouden en of je de spelling goed kent. 

Studygo of Quizlet

Maak hier gebruik van om jezelf te overhoren!

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Toepassingsvragen
Een toepassingsvraag test of jij wat je geleerd hebt ook kunt gebruiken in een andere situatie. Veel vragen bij bijv. wiskunde zijn toepassingsvragen maar ook grammatica bij Engels bijvoorbeeld. 

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Toepassen
  • vaktaal begrijpen
  • woordweb
  • kapstok
  • 25 woorden samenvatting
  • w-vragen

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Strategie 1 - vaktaal begrijpen
Vaak kom je bij het leren lastige woorden (begrippen) tegen.

  • Vaktaal, woorden die horen bij een vak (stadstaat, cultuur, nijverheid).


  • Instructietaal, woorden die horen bij opdrachten en toetsen (kenmerken, verklaar, present simple).

  • Abstract taalgebruik, woorden waar je geen plaatjes bij kunt bedenken (definitie, relatie)
Bij het leren van vaktaal (begrippen):
1. Zoek in je het hoofdstuk dat je moet leren naar vaktaal.
2. Ken je de betekenis van de woorden?
3. Begrijp je echt wat ze betekenen en waarom ze belangrijk zijn?
4. Kan je de begrippen gebruiken als je iets uit moet leggen?

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Strategie 2 - woordweb
Werkwijze 1:
  1. Kies een woord dat je niet begrijpt/lastig vindt en schrijft dat in het midden van het vel.
  2. Bedenk welke andere begrippen erbij horen en zet die om het begrip heen.

Werkwijze 2:
  1. Schrijf alle woorden die bij een bepaald onderwerp horen op een vel papier.
  2. Verbind alle begrippen die bij elkaar horen met een lijn.
  3. Bekijk welk woord met het meeste andere begrippen verbonden is en omcirkel dat woord. 
Een voorbeeld van werkwijze 1.
In het midden schrijf ik op Agora. Daaromheen schrijf ik op marktplein, rechtspraak, nijverheid, scholen, winkels, handel, politiek, stadstaat,... 

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Strategie 3 - Kapstok
Als je moet leren is het handig om een kapstok te maken.

Je verdeelt de begrippen in woordgroepjes, je hangt ze aan een kapstok.

Zo krijg je overzicht en leer je sneller.


Voor Nederlands kom je de begrippen woordsoorten, zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoegelijk naamwoord tegen. 
Boven aan zet je woordsoorten en daaronder vallen de andere drie begrippen, zo krijg je een kapstok.

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Woordweb
Schrijf alle belangrijke woorden die bij een onderwerp horen op papier. Verbind daarna de begrippen die bij elkaar horen met een lijn. Kijk dan wel woord te maken heeft met de meeste begrippen en omcirkel dit woord.

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Inzicht vragen
Bij inzichtsvragen moet je altijd even nadenken. Dus zelf een oplossing proberen te vinden. Leraren stellen dit soort vragen om te achterhalen of je de leerstof ook daadwerkelijk begrijpt. Een voorbeeld van een inzichtsvraag bij het vak economie is de vraag “Wat gebeurt er met de werkloosheid als de inflatie stijgt?”

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Inzicht
  •  Robot
  •  3-2-1
  •  Rangorde
  •  V6
  •  Controller
  •  signaalwoorden 
  • Mindmap

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Strategie 4 - 
robot
Bij deze strategie doe je net alsof je kijkt als een robot. Je zoekt naar een vaste volgorde of een stappenplan voor een probleem of opdracht.

  • Je zoekt naar een vaste aanpak of naar een vaste volgorde die je kunt gebruiken bij
    gelijksoortige vragen
  • Deze aanpak schrijf je op en pas je vervolgens iedere keer toe.

  • Bij het ontleden van zinnen bij Nederlands moet je bijvoorbeeld altijd:
  1. Eerst de persoonsvorm zoeken.
  2. Dan zinsdeelstrepen zetten.
  3. Dan het onderwerp benoemen.

Een robot moet een vaste input hebben om zijn taken uit te voeren. Als er zomaar iets gebeurt weet een robot niet wat hij moet doen, vandaar de naam van deze strategie.

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Strategie 5 -
3-2-1
Bij deze strategie kijk je terug op wat je geleerd hebt.

Werkwijze:
3. Haal 3 onderdelen van de leerstof in je gedachten terug.
2. Schrijf 2 nieuwe inzichten of ideeën op waar je tijdens het leren zelf op bent gekomen
3. Schrijf 1 vraag op die je na het leren nog steeds hebt.

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Strategie 6 - Rangorde
Zet je leerstof in rangorde, je brengt een volgorde aan. Bijvoorbeeld een volgorde op de volgende manieren:
  • Van belangrijk naar onbelangrijk
  • Van vroeger naar later
  • Van warm naar koud
  • Van donker naar licht

Op deze manier verbind je de begrippen met elkaar en onthoud je ze beter.


Slide 30 - Slide

This item has no instructions

Strategie 7 -
V6 (wiskunde)
Bij deze strategie leer je belangrijke info uit een wiskunde opgave te halen. Zo mis je geen belangrijke info of stappen.

Werkwijze:
  1. Lees de tekst en lees de vraag.
  2. Bedenk welke gegevens je uit de tekst nodig hebt voor de vraag.
  3. Lees de tekst nog eens en haal de benodigde gegevens eruit.
  4. Vraag jezelf af in welke volgorde je de vraag moet uitvoeren/beantwoorden.
  5. Voer de berekeningen uit.
  6. Controleer je werkwijze en schat in of je antwoord kan kloppen. 

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

Strategie 8 -
Controller
Bij deze strategie kijk je terug op opdrachten die je gemaakt hebt om ervan te leren.

Werkwijze
  1. Pak door jou gemaakt werk er eens bij; een oefentoets, je werkboek of een lesopdracht.
  2. Bekijk bij welke opdracht of vraag je een fout hebt gemaakt. 
  3. Zoek uit wat voor soort vraag dit is.
  4. Maak een vergelijkbare vraag en kijk of je het nu wel goed kunt (zo niet, maak nog een vraag. Net zolang tot het goed gaat). 

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

Strategie 9 - Signaalwoorden
Door signaalwoorden kan je goed zien wat er in een tekst komen gaat. Dat zorgt voor overzicht en duidelijkheid. Als je goed op de signaalwoorden let kan je de opbouw in een tekst vinden.
  • Opsomming
  • Gelijkwaardigheid
  • Alternatieven
  • Herhaling
  • Tegenstelling/verandering
  • Oorzaak en gevolg
  • Voorwaarde
  • Nadruk
  • Volgorde
  • Aanname
  • Samenvatting/conclusie
Signaalwoorden zijn eigenlijk verkeersborden in een tekst. Ze geven je een teken/een signaal/een waarschuwing. Zo weet je wat er komen gaat, wel zo handig!

Slide 33 - Slide

This item has no instructions

Strategie 10: Problemen oplossen
  • mindmap

Slide 34 - Slide

This item has no instructions

Slide 35 - Slide

This item has no instructions

Slide 36 - Slide

This item has no instructions

Opdracht in 2-tal
Je gaat voor een vak van elk type toetsvraag één vraag maken. Beslis met je maatje welk vak je hiervoor gebruikt en maak een kennisvraag, een toepassingsvraag en een inzicht vraag.
Bewaar de vragen goed voor de volgende les.

Slide 37 - Slide

This item has no instructions

 Ordenen van tijd

Slide 38 - Slide

This item has no instructions

Slide 39 - Slide

This item has no instructions

Snappen jullie dit?
Nog niet Caesar, maar na deze les hopelijk wel.
Geschiedenis
VAARDIGHEDEN
Vragen begrijpen

Slide 40 - Slide

This item has no instructions

Leg uit waarom fruit gezond is.
A
In kiwi zit veel vitamine C. Goed voor lichaam.
B
Fruit is gezond omdat er veel vitamines inzitten.
C
Fruit is gezond omdat er veel vitamines zitten in fruit die het lichaam nodig heeft om te functioneren. Een voorbeeld hiervan is dat vitamine C zorgt voor een goede weerstand. Ik houd trouwens meer van appels.
D
Fruit is gezond omdat er veel vitamines in zitten die het lichaam nodig heeft om goed te blijven functioneren.

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

De OUD-Structuur
Elke goed antwoord bestaat uit 3 onderdelen:

  1. O = omdat  (herhaal de vraag)

  1. U = Uitleg   (Je uitleg)

  1. D = dus, daarom of daardoor (je conclusie)

Heeft je antwoord deze drie onderdelen? Dan is je antwoord compleet. 

Slide 42 - Slide

This item has no instructions

De OUD-structuur
  • O = staat voor omdat. Je herhaalt de vraag en vult deze aan met het woord omdat.

  • U = staat voor uitleg. Je geeft historische uitleg/informatie die antwoord geeft op de gestelde vraag.

  • D = staat voor daarom, dus of daardoor. Je uitleg wordt gevolgd door daarom/daardoor/dus, omdat je een conclusie gaat trekken uit je historische uitleg. Dit is de afsluiting van je vraag. Een conclusie is altijd kort en bondig geformuleerd.

Slide 43 - Slide

This item has no instructions

Voorbeeld
Opdracht

Na verloop van tijd gingen veel jager-verzamelaars over op de landbouw. Noem een reden om aan landbouw te doen.

  • (O) De jagers en verzamelaars gingen aan landbouw doen omdat.
  • (U) De jacht zo succesvol was geweest dat er steeds minder dieren te vinden waren. Hierdoor was er te weinig eten en moest er een andere oplossing gevonden worden. 
  • (D)  Daarom gingen steeds meer jagers en verzamelaars aan landbouw doen. 


(O) herhaal de vraag + omdat
(U) geef je uitleg
(D) Dus, daarom of daardoor + conclusie 





Slide 44 - Slide

This item has no instructions

Deze doen we samen
Leefden Egyptenaren in 6000 v.Chr. in grotere of in kleinere groepen dan in 2000 v.Chr.? Leg je antwoord uit. 

(O) ?
(U) ? 
(D) ? 

Slide 45 - Slide

This item has no instructions

Deze doen we samen
Leefden Egyptenaren in 6000 v.Chr. in grotere of in kleinere groepen dan in 2000 v.Chr.? Leg je antwoord uit. 

(O) De Egyptenaren leefde in 6000 V.chr in kleinere groepen dan in 2000 V.Chr omdat.
(U) ? 
(D) ? 

Slide 46 - Slide

This item has no instructions

Deze doen we samen
Leefden Egyptenaren in 6000 v.Chr. in grotere of in kleinere groepen dan in 2000 v.Chr.? Leg je antwoord uit. 

(O) De Egyptenaren leefde in 6000 V.chr in kleinere groepen dan in 2000 V.Chr omdat.
(U) In 6000 V.Chr iedereen nog als jagers en verzamelaars leefde. Dit betekende dat er minder voedsel was en dat er veel rond getrokken werd wat beter gaat in kleinere groepen. 
(D) ? 

Slide 47 - Slide

This item has no instructions

Deze doen we samen
Leefden Egyptenaren in 6000 v.Chr. in grotere of in kleinere groepen dan in 2000 v.Chr.? Leg je antwoord uit. 

(O) De Egyptenaren leefde in 6000 V.chr in kleinere groepen dan in 2000 V.Chr omdat.
(U) In 6000 V.Chr iedereen nog als jagers en verzamelaars leefde. Dit betekende dat er minder voedsel was en dat er veel rond getrokken werd wat beter gaat in kleinere groepen.
(D) Daarom leefde de Egyptenaren in 6000 V.Chr in kleinere groepen dan in 2000 V.Chr

Slide 48 - Slide

This item has no instructions

Nu jullie  

Beantwoord de volgende vragen aan de hand van de OUD-structuur.

Let op: het gaat me nu eens niet zozeer om je uitleg zelf maar om de vorm van je uitleg.

Slide 49 - Slide

This item has no instructions

Leg uit dat irrigatielandbouw voor een grote verandering zorgde in de levenswijze van Egyptische boeren.

Slide 50 - Open question

Lees de vraag goed, het liefst een paar keer, voordat je aan antwoorden begint.
Wat is de opdracht in de vraag? Wat wordt er van jou verwacht?
Er staat 'leg uit', dat is een opdracht. Jij moet dus gaan uitleggen waarom iets zo is.
Er staat een begrip, namelijk irrigatielandbouw. Jij kunt deze vraag niet beantwoorden zonder duidelijk te maken wat dat begrip precies betekent.
Er staat verandering, dat betekent dat er een situatie VOOR en een situatie NA is, en dat die situatie is veranderd door een gebeurtenis of ontwikkeling, in dit geval de irrigatielandbouw. Jij moet uitleggen wat de situatie ervoor was (levenswijze van de Egyptische boeren) en de situatie (levenswijze) erna.
Voordat je begint met het beantwoorden van
de vraag, schrijf je bij de vraag op je toetsblad wat 
de opdracht in de vraag is. Je maakt dan voor jezelf dan duidelijk wat je gaat doen. 

De kans dat je dan een onderdeel van de vraag vergeet in je antwoord is dan veel kleiner!

Slide 51 - Slide

This item has no instructions

De Grieken volgden een polytheïstische religie. Leg dit uit en geef daarbij een kenmerk van de Griekse levenswijze dat dit onderbouwt.

Slide 52 - Open question

This item has no instructions

Leg uit waarom de Grieken een polytheïstische godsdienst hadden.

Slide 53 - Open question

This item has no instructions

Snappen jullie dit?
Nu wel beter Caesar, maar oefening baart kunst.
Geschiedenis
VAARDIGHEDEN
Vragen begrijpen

Slide 54 - Slide

This item has no instructions