This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
If & When
Both, Each, All, Every & None
Slide 1 - Slide
Doelen
Aan het eind van de les kun je onderscheid maken tussen if & when.
Aan het eind van de les kan je each, every, all, none, en both van elkaar onderscheiden.
Slide 2 - Slide
If
If betekent ‘als’ of ‘indien’. If geeft een voorwaarde aan. Je gebruikt if wanneer je niet zeker weet of iets gaat gebeuren.
Give her the money if you see her.
Geef haar het geld als je haar ziet. (onzeker)
Slide 3 - Slide
When
When betekent ‘toen’, ‘wanneer’ of ‘als’. Je gebruikt when wanneer je wel zeker weet dat iets gaat gebeuren.
Give her the money when you see her.
Geef haar het geld wanneer je haar ziet. (zeker)
Slide 4 - Slide
Both
Je gebruikt both (beide) bij twee personen, dieren of dingen. Bij both staat het zelfstandig naamwoord in het meervoud.
Both watches belong to Henry.
I would like to buy both dresses.
Slide 5 - Slide
Each
Each (elke) gebruik je bij twee of meer personen, dieren of dingen. Bij each staat het zelfstandig naamwoord in het enkelvoud.
He has a small tattoo on each arm.
Each year fewer cars are stolen in Britain.
Slide 6 - Slide
All, Every & None
All (alle / allemaal), every (iedere) of none (geen / niet een) gebruik je bij drie of meer personen, dieren of dingen.
The police questioned all of the bank’s employees.
Neal plays the piano every day.
None of the prisoners managed to escape.
Slide 7 - Slide
Let op!
Vaak kun je zowel each als every gebruiken, maar each gebruik je om nadruk te leggen op individuele dingen. Every gebruik je meer om nadruk te leggen op het geheel.
Each apartment has a separate bathroom.
Every student was allowed to come to the school dance.
Slide 8 - Slide
1. ... I go out, I always wear high heels.
A
If
B
When
Slide 9 - Quiz
2. They can still catch the train, ... there are no more delays.
A
if
B
when
Slide 10 - Quiz
3. My parents will buy me a moped, ... I'm sixteen
A
if
B
when
Slide 11 - Quiz
4. ... you don't like my present, I could get you something else.
A
If
B
When
Slide 12 - Quiz
5. I have to go now, I will finish my homework ... I get home.
A
if
B
when
Slide 13 - Quiz
6. The thief hurt ... his hands when the tried to break in.
A
both
B
each
C
every
D
none
Slide 14 - Quiz
7. ... classroom has plenty of tables.
A
Each
B
Every
Slide 15 - Quiz
8. ... student passed their test.
A
Each
B
Every
Slide 16 - Quiz
9. He has a tattoo on ... arm.
A
Both
B
Each
C
Every
D
None
Slide 17 - Quiz
10. ... students passed their test.
A
All
B
Each
C
Every
D
None
Slide 18 - Quiz
Heb je nog vragen?
Slide 19 - Open question
Nu
Ga verder met het afmaken van de opdrachten in je boek.
Bij de huidige grammatica hoort onderdeel J.
Volgende week dinsdag zullen we een oefentoets maken.