KT1: Kapitel 4: regelmatige werkwoorden

Kapitel 4
Regelmatige werkwoorden
1 / 41
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Kapitel 4
Regelmatige werkwoorden

Slide 1 - Slide

Doel


Je weet wat regelmatige werkwoorden zijn

Je kunt regelmatige werkwoorden vervoegen

Slide 2 - Slide

Voorkennis
Wat weet je al?

Slide 3 - Slide

Kijk eens naar de volgende zinnen:

Ich wohne in Groningen

Du wohnst in Groningen

Wir wohnen in Groningen

Sie wohnen in Groningen


Wat valt je op?

Slide 4 - Slide

werkwoorden vervoegen

Om werkwoorden te kunnen vervoegen heb je een aantal dingen nodig.


- Je moet alle persoonlijke voornaamwoorden kennen

- Je moet weten wat de stam van het werkwoord is

Slide 5 - Slide

persoonlijke voornaamwoorden

enkelvoud:

ik = ich

jij = du

hij = er

zij = sie

het = es

Slide 6 - Slide

persoonlijk voornaamwoord

meervoud:

wij = wir

jullie = ihr

zij = sie

u = Sie

Slide 7 - Slide

even oefenen

Slide 8 - Slide

ik
A
ich
B
du
C
er
D
es

Slide 9 - Quiz

jullie
A
wir
B
ihr
C
sie
D
Sie

Slide 10 - Quiz

het
A
ich
B
er
C
sie
D
es

Slide 11 - Quiz

sie
A
zij
B
u
C
jullie
D
het

Slide 12 - Quiz

du
A
ik
B
jij
C
hij
D
zij

Slide 13 - Quiz

De persoonlijke voornaamwoorden ken ik wel
😒🙁😐🙂😃

Slide 14 - Poll

stam van het werkwoord

Slide 15 - Slide

stam werkwoord

- hele werkwoord min -en/n


voorbeeld:

wohnen

stam: wohn

spielen

stam: spiel

Slide 16 - Slide

stam:
spielen

Slide 17 - Open question

stam:
kommen

Slide 18 - Open question

stam:
machen

Slide 19 - Open question

stam:
atmen

Slide 20 - Open question

stam:
gehen

Slide 21 - Open question

Ik snap de stam van het werkwoord
😒🙁😐🙂😃

Slide 22 - Poll

Het regelmatig werkwoord

Slide 23 - Slide

Regelmatige werkwoorden
Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.
Voorbeeld: 
wohnen = wohn
kaufen = kauf
reisen = reis 

Slide 24 - Slide

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Slide 25 - Slide

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: kaufen, stam: kauf
ich kauf e
du kauf st
er/sie es kauf t
wir kauf en
ihr kauf t
sie kauf en
Sie kauf en


Slide 26 - Slide

Even oefenen

Slide 27 - Slide

du (kaufen).
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst

Slide 28 - Quiz

Ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 29 - Quiz

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
mache

Slide 30 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hört
B
höre
C
hörst
D
hören

Slide 31 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufe
D
kauft

Slide 32 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 33 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 34 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 35 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Meine Eltern (kommen) Morgen.
A
kommen
B
kommt
C
kommst
D
komme

Slide 36 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:

Ich (trinken) ein Wasser, das mir schmeckt
A
trinkst
B
trinkt
C
trinke
D
trinken

Slide 37 - Quiz

Ik snap hoe ik een regelmatig werkwoord moet vervoegen
😒🙁😐🙂😃

Slide 38 - Poll

Evaluatie

Slide 39 - Slide

Ultieme test:
Vervoeg het werkwoord "kaufen"
Wat zijn alle vormen?

Slide 40 - Open question

Wat vind je nog lastig aan het vervoegen van werkwoorden?

Slide 41 - Open question