This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Hoofdstuk Elektriciteit
Slide 1 - Slide
Sommige stoffen laten elektrische stroom gemakkelijk door, andere stoffen laten elektrische stroom niet of slecht door. Zet de namen van de onderstaande stoffen in het juist vak.
ISOLATOR
GELEIDER
potloodstift
Hout
zuiverwater
koper
plastic
ijzer
Slide 2 - Drag question
Hiernaast zie je batterij en een accu. Dit zijn twee............ (vul in)
Slide 3 - Open question
Je ziet hieronder een aantal schakelsymbolen. Plaats ieder schakelsymbool in het vakje met de juiste naam.
schakelaar
lamp
batterij
voltmeter
Slide 4 - Drag question
Waar of niet waar. Een lampje gebruikt stroom.
A
waar
B
niet waar
Slide 5 - Quiz
Een batterij is een spanningsbron. In een spanningsbron zit......
A
spanning
B
energie
C
stroom
Slide 6 - Quiz
Waar of niet waar. Het doel van elektrische stroom is het verplaatsen van energie. De stroom zelf wordt niet gebruikt.
A
waar
B
niet waar
Slide 7 - Quiz
Stroom meet je met een ....(1)..... . De eenheid van stroomsterkte is de .....(2)..... Vul in en en noteer als 1: ........ en 2: ..........
Slide 8 - Open question
Spanning meet je met een ......(1)..... De eenheid van Spanning is de .....(2)..... Vul in en noteer je antwoord als 1: ....... en 2: ......
Slide 9 - Open question
Reken om: 300 000 V is........
A
300 mV
B
300 kV
C
300 MV
D
0,300 kV
Slide 10 - Quiz
Reken om. 750 mA is ......... A
A
7,5
B
0,75
C
750
D
75
Slide 11 - Quiz
Hiernaast zie je een oplader van een mobiele telefoon. Hier zit een onderdeel dat de spanning van 230 V omzet naar 5 V. Hoe noem je dit onderdeel?
A
spanningsbron
B
stroombron
C
isolator
D
transformator
Slide 12 - Quiz
Kijk naar de schakeling hiernaast. Welke bewering is juist?
A
Dit een parallelschakeling, de stroom is overal gelijk.
B
Dit is een serieschakeling, de stroom bij de batterij is lager dan 0,45 A.
C
Dit is een serieschakeling, de stroom is overal gelijk.
D
Dit is een parallelschakeling, de stroom bij de batterij is lager dan 0,45 A
Slide 13 - Quiz
Kijk naar de afbeelding hiernaast. Welke bewering is juist?
A
Dit is een serieschakeling, de stroom door de bovenste lamp is ook 0,60 A
B
Dit is een parallelschakeling, de stroom door de bovenste lamp is ook 0,60 A.
C
Dit is een parallelschakeling, de stroom door de bovenste lamp is ook 1,50 A
D
Dit is een parallelschakeling, de stroom door de bovenste lamp is 0,90 A
Slide 14 - Quiz
Kijk naar de schakeling hiernaast. Ga ervan uit dat alle lampjes gelijk zijn. Door lamp 1 loopt een stroom van 0,60 A. Hoe groot is de stroom door lamp 2?
A
0,60 A
B
0,30 A
C
1,20 A
D
Dat kun je met deze gegevens niet berekenen.
Slide 15 - Quiz
Kijk naar de schakeling hiernaast. Ga ervan uit dat alle lampjes gelijk zijn. Door lamp 1 loopt een stroom van 0,60 A. Hoe groot is de stroom door lamp 4?
A
0,60 A
B
0,40 A
C
1,80 A
D
Dat kun je met deze gegevens niet berekenen.
Slide 16 - Quiz
Kijk naar de schakeling hiernaast. Je ziet genummerde lampjes en genummerde schakelaars. Welke lampjes branden er in deze situatie?
A
Alle lampjes zijn uit.
B
Alleen lamp 4 is uit.
C
Lamp 1, 2 en 6 branden.
D
Alle lampjes branden.
Slide 17 - Quiz
Kijk naar de schakeling hiernaast. Je ziet genummerde lampjes en genummerde schakelaars. Wat zal er gebeuren als we schakelaar 1 sluiten?
A
Alleen lamp 4 zal niet branden.
B
Alle lampje zullen gaan branden.
C
Lamp 1, 2, en zullen branden.
D
Alle lampjes zullen uitgaan.
Slide 18 - Quiz
Elk elektrisch apparaat heeft zijn eigen vermogen. Wat bedoelen we met het vermogen van een apparaat?
A
Het aantal Volt dat het apparaat gebruikt.
B
Het aantal Ampère dat het apparaat gebruikt.
C
De energie die het apparaat elke seconde gebruikt.
D
Geen van deze antwoorden is juist.
Slide 19 - Quiz
Je ziet een fietslamp, een elektrische tandenborstel en een oven. Plaaats de apparaten in het juiste vak.
minste vermogen
grootste vermogen
gemiddeld vermogen
Slide 20 - Drag question
Het symbool van vermogen is ........ en de eenheid van vermogen is......... .
A
P ; W
B
U ; V
C
I ; A
D
P ; mA
Slide 21 - Quiz
Het symbool van spanning is...... en de eenheid van spanning is........ .