1. In de herfst regent het.
2. Je moet winterkleding meenemen.
3. Ik ga donderdag een spijkerbroek kopen.
4. Het is maandag en het is kwart over 10.
5. Vosotros (salir) ....... por la noche.
6. Yo (poder) ............hacer los deberes por la tarde.
7. Toekomende tijd: Yo (ga eten, comer) .............. esta mañana.
8. Toekomende tijd: María y Pedro (gaan kopen, comprar) ............. un jersey azul.