week 4 les 2 herhalingsles

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

Lezen 

Maak je toets eerst af, kijk hem na en dan lezen. 

Nog één keer oefenen voor de toets!

We beginnen met het herhalen van de zinsdelen:

pv

ow

gez

lv

Zet hem op!

Wat is hier het onderwerp:
De jongen eet een hamburger.

Wat is hier het onderwerp:
In de boom zit een grote kraai.

Wat is hier de pv?
Mijn zus hoort een vliegtuig.

Wat is hier de pv?
Geeft Simon een pan aan Miep?

Wat is hier het gezegde?
Ik koop een nieuwe trui.

Wat is hier het gezegde?
Ik heb een fiets gekocht.

Wat is hier het lijdend voorwerp?
Ik heb een fiets gekocht.

Wat is hier het lijdend voorwerp?
Ik zet de fles cola op tafel.

Nu gaan we de woordsoorten herhalen.

- zelfstandig naamwoord

- bijvoeglijk naamwoord

- lidwoord

- voorzetsel

Kies de juiste woordsoort.

Je moet ook nooit cola drinken bij de computer.

1. Zelfstandig naamwoord (zn)
2. Voorzetsel (vz)
3. Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Kies de juiste woordsoort.

Ik fiets nog snel even naar de winkel.

1. Lidwoord
2. voorzetsel

Kies de juiste woordsoort.

Gisteravond heb ik een film gekeken.

1. werkwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. voorzetsel

Kies de juiste woordsoort.

Gelukkig mag ik straks weer naar huis.  

1. werkwoord (ww)
2. Zelfstandig naamwoord (zn)
3. Bijvoeglijk naamwoord (bn)
4. Voorzetsel (vz)

Hoeveel bijvoeglijk naamwoorden (bn) staan er in onderstaande zin?
Ons nieuwe huis is mooi en groot.

Kies de juiste woordsoort.

Ik heb veel nagedacht.

1. voorzetsel
2. werkwoord
3. lidwoord

Hoeveel voorzetsels staan er in onderstaande zin?
Na de gymles op school kleden de leerlingen zich altijd snel om.

Kies de juiste woordsoort.

Archeologen hebben

 een bijzondere vondst gedaan 

 in het Italiaanse Pompeï.

1. Werkwoord (zww)
2. Voorzetsel
3. Zelfstandig naamwoord
4. Bijvoeglijk naamwoord

Kies de juiste woordsoort.

Archeologen hebben

 een bijzondere vondst gedaan 

 in het Italiaanse Pompeï.

1. Voorzetsel (vz)
2. Werkwoord (ww)
3. Zelfstandig naamwoord
4. Bijvoeglijk naamwoord

Tot lot herhalen we de werkwoordspelling.

- tt

- vt

- voltooide tijd

Tegenwoordige tijd

Kies het juist geschreven woord
Koen ..... tegen de deur. (tt)

1. Botsd
2. Botst
3. Botste
4. Botsen

Verleden tijd sterke werkwoorden

Bij sterke werkwoorden verandert de klinker in de verleden tijd.
Het voltooid deelwoord eindigt op -en

Kies het juist geschreven woord
Ilse .... het hele glas leeg. (vt)

1. Drinkt
2. Drinken
3. Dronk
4. Drinkte

Verleden tijd zwakke werkwoorden

1. Check de stam (dat is het hele werkwoord zonder 'en').
2. Als de stam eindigt op een medeklinker die voorkomt in 't ex-kofschip, dan plak je er een -t achter.

3. Als de laatste letter van de stam daar niet in staat, zet je er een -d achter.

Kies het juist geschreven woord
Jullie .... gister super hard! (vt)

1. Werkten
2. Werkden
3. Werkte
4. Werken

Kies het juist geschreven woord
Ik .... u door naar het ziekenhuis. (tt)

1. verwees
2. verwijsde
3. verwijste
4. verwijs

Kies het juist geschreven woord
Het vliegtuig .... boven het weiland. (tt)

1. zweef
2. zweeft
3. zweefde
4. zweefte

Kies het juist geschreven woord
Marieke .... niet in een auto te rijden. (vt)

1. durfte
2. durft
3. durfde
4. durften

Kies het juist geschreven woord
Piet heeft dit nooit .... (vd)

1. belooft
2. beloofd
3. beloofde
4. beloofte

Johan heeft vandaag hard .... (werken)

1. werkt
2. gewerkd
3. werkte
4. gewerkt

De deur van de kast is sinds gisteren _____________.
sluiten [vt]

1. gesluit
2. sluiten
3. gesluid
4. gesloten

Tom _____________ zichzelf met een warme trui.
verwarmen [tt]

1. verwarmt
2. warmde
3. warmt
4. warmd

Vroeger _____________ Tanja daar helemaal niet van.
houden [vt]

1. houd
2. hield
3. hieldt
4. hielt

Jij _____________ vaak gelijk.
hebben [tt]

1. had
2. hebd
3. hebt
4. hebben

De kok heeft de soepkommen _____________.
vullen [vd]

1. vuldde
2. vulde
3. gevult
4. gevuld

We hebben de muur _____________.
spuiten [vd]

1. gespuit
2. gespoten
3. gespuid
4. gespooten

Afgelopen woensdag _____________ ik de kaas in stukjes.
snijden [vt]

1. sneed
2. sneet
3. gesneden
4. gesneeden