Semana 4 Clase 1 Artículos

Bienvenidos
Hoy es el miércoles 1 de junio
1 / 16
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Bienvenidos
Hoy es el miércoles 1 de junio

Slide 1 - Slide

El programa de hoy
  • ¿Qué te acuerdas?
  • Los artículos (lidwoorden)
  • Ejercicios:
lidwoorden + masculino/feminino

Slide 2 - Slide

¿Qué te acuerdas?
  • Je krijgt straks 4 open vragen.
  • Verbeter de fout(en)
  • Schrijf het verbeterde zinnetje op
  • Gebruik géén punten/komma's

Slide 3 - Slide

Verbeter de fout(en):
Yo estoy de Espana

Slide 4 - Open question

Verbeter de fout(en):
Vosotros somos colombianos

Slide 5 - Open question

Verbeter de fout(en):
María eres en la escuela

Slide 6 - Open question

Verbeter de fout(en):
Tú llamas Miguel y estás de Chile

Slide 7 - Open question

Los artículos (lidwoorden)
Maak aantekeningen!

  • Er zijn 2 soorten lidwoorden: bepaalde & onbepaalde
  • Bepaalde lidwoorden: de & het
  • Onbepaalde lidwoorden: een

Slide 8 - Slide

Los artículos definidos
(bepaalde lidwoorden)
Masculino
Feminino
Singular (ev)
Plural (mv)

Slide 9 - Slide

Los artículos indefinidos
(onbepaalde lidwoorden)
Masculino
Feminino
Singular (ev)
Plural (mv)

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Los artículos:
¿masculino o feminino?
De meeste mannelijk woorden eindigen op -o
- el perro, el alumno, el niño
De meeste vrouwelijke woorden eindigen op -a
- la perra, la alumna, la chica
Woorden die eindigen op een -e of medeklinker?
- el estudiante/la estudiante
- el camping, el profesor, la nariz, la universidad

Slide 12 - Slide

Los artículos: ¿singular o plural?
In het Spaans eindigen zelfstandige naamwoorden
in het meervoud op: -s

el perro -> los perros
una chica -> unas chicas
el/la estudiante -> las/los estudiantes
un profesor -> unos profesores

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

 Ejercicio: forma el feminino
Schrijf de vrouwelijke vorm op van onderstaande woorden:
Por ejemplo: el león -> la leona
1. el alumno                     6. el hermano
2. el gato                           7. el camarero
3. el hijo                            8. el mono
4. el doctor                      9. el estudiante
5. el compañero          10. el cantante

Slide 15 - Slide

Ejercicio: ordena las frases
(zet in de juiste volgorde)
1.  es / pizarra / negra / la
2. es / silla / la / pequeña
3. la / soy / yo / directora
4. compañera / eres / la / Pedro / de
5. grande / es / ventana / la
6. Pedro / la / de / soy / hermana
7. la / Juan / es / de / casa

Slide 16 - Slide