V3_Modale werkwoorden - verleden tijd

Modale werkwoorden Duits



Tegenwoordige- en verleden tijd
Modalverben

1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Modale werkwoorden Duits



Tegenwoordige- en verleden tijd
Modalverben

Slide 1 - Slide

Lernziele
Ich wiederhole die Modalverben:
- Ich kenne die Übersetzungen für die Modalverben
- Ich kenne die Formen im Präteritum
- Ich kann die Formen im Präteritum benutzen


Slide 2 - Slide

Was ist ein Modalverb?
Een modaal (hulp)werkwoord  (Modalverb)
  • Modale ww geven een noodzakelijkheid, waarschijnlijkheid, mogelijkheid of wenselijkheid aan. 
  • Het zijn hulpwerkwoorden omdat er bijna altijd een ander heel werkwoord (infinitief) in de zin bij staat. 
  • "Er will gehen." Verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat

Slide 3 - Slide

Nenne ein deutsches
Modalverb:

Slide 4 - Mind map

Modalverben auf Deutsch:

Slide 5 - Slide

Betekenis:
  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, aardig vinden)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als opdracht van een ander of twijfel)
  • wollen  (= willen)
  • wissen (= weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)

Slide 6 - Slide

Möchten...."de vreemde eend in de bijt". 

Slide 7 - Slide

Möchten = zou graag willen

Möchten is een vriendelijkere -/beleefdere vorm van willen. Deze vorm wordt in het Duits veel gebruikt als je iets wilt hebben. 

Beispiel: Ich möchte gerne ein Eis haben. 

Slide 8 - Slide

Modalverben im Präteritum (=in de verleden tijd)

Slide 9 - Slide

Modalverben im Präteritum
dürfen = durften
können = konnten
mögen = mochten
müssen = mussten
sollen = sollten
wollen = wollten
wissen = wussten

Slide 10 - Slide

Die Deklination im Präteritum (=vervoegen in de verleden tijd)
ich stam + e
du stam + est
er/sie/es stam + e
wir stam + en
ihr stam + et
sie/Sie stam + en

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Präteritum
(wilde) Ich ______ nach Hause gehen.
A
wollte
B
willte
C
wollt
D
willt

Slide 13 - Quiz

Präteritum
(Mocht) ______ du in die Disko gehen?
A
dürftest
B
darftest
C
durftest
D
willt

Slide 14 - Quiz

Präteritum
(Wist) ______ er, dass die letzte Stunde ausfiel?
A
wisste
B
wusste
C
weißte

Slide 15 - Quiz

TIPPS - Wat helpt bij het leren?
  • Leer de betekenis goed, daarmee worden de meeste fouten gemaakt!
  • Let op de verandering van de klinker in de stam! (wissen - wussten; müssen - mussten; ...)
  • Enkelvoud: ich & er/sie/es hebben dezelfde vorm!
Extra: "man" (=men) en "wer" (=wie) krijgen altijd dezelfde vorm als er/sie/es!

Slide 16 - Slide