Zelfs als je al jaren Frans spreekt, kan het nog wel eens hoofdbrekens opleveren: wanneer gebruik je ‘il est’ en wanneer ‘c’est’? Daarom voor nu en altijd: de oplossing.
C’est
Samen met een onderwerp en een werkwoord C’est un petit garçon. (Het is een jongetje.) C’est le vin que j’ai bu hier soir. (Het is de wijn die ik gisteravond dronk.) Met een bijwoord – om een situatie, een gevoel, een geheel te beschrijven. C’est beau ici (Het is hier mooi.) C’est agréable de vous parler. (Het is fijn u gesproken te hebben.)
Met een naam
C’est Juliette. (Het is Juliette.) C’est Benoît qui m’appele comme ça. (Dat is Benoît die me zo noemt.)
Il est
Met een werkwoord zonder het onderwerp (meestal wanneer het over een baan gaat) Il est journaliste. (Hij is journalist.) Il est musicien (Hij is muzikant.)
Met een bijwoord
om een persoon of een onderwerp op een bepaalde manier te beschrijven Il est russe. (Hij is Russisch.) Il est vraiment grand. (Hij is groot. – Bijvoorbeeld als je het over een vliegtuig hebt)