Tips examen Duits

Tips centraal examen Duits
(en andere moderne vreemde talen)
1 / 10
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4,5

This lesson contains 10 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 1 min

Items in this lesson

Tips centraal examen Duits
(en andere moderne vreemde talen)

Slide 1 - Slide

Maak oefenkilometers en oefen je concentratie
  • Op www.examenblad.nl kun je oefenen met oude examens.
  • Oefen op een manier die iets oplevert: Alleen als je bij elk verkeerd antwoord ECHT uitzoekt hoe het zit en vooral: hoe je naar het juiste antwoord kunt komen leer je er iets van.
  • Oefen ook met jezelf steeds langer concentreren. Het examen duurt op HAVO en VWO 2,5 uur.

Slide 2 - Slide

Slim omgaan met je tijd – oefenen met je tempo
  • Op HAVO en VWO kun je ca. 13 teksten verwachten en ca. 42 vragen. Je hebt gemiddeld 3,5 minuut per vraag. Als je nog wat controletijd (ca. 15 minuten) over wilt houden heb je ongeveer 3 minuten per vraag.
  • Oefen in het begin nog niet op tijd, meet later hoe lang je over de vragen doet.
  • Probeer controletijd na afloop vrij te houden. Daarin kun je dan twijfelvragen nog eens bekijken.
  • Je hebt altijd vragen waar je enorm twijfelt over het antwoord. Vul ze altijd toch meteen in. Kom je aan het einde in tijdnood, dan heb je de vraag in elk geval beantwoord.
  • Kom je in tijdnood? Moet je dingen gaan overslaan? Kies dan voor teksten met meerdere vragen en meerdere punten.

Slide 3 - Slide

Leer je woordenboek goed kennen
  • Tijdens je examen mag je woordenboeken Nederlands-Duits, Duits-Nederlands en Nederlands meenemen. Als bijvoorbeeld Pools je moedertaal is, maar je ook een woordenboek Duits-Pools gebruiken.
  • In je woordenboek wordt met codes zoals ~en afkortingen gewerkt. Lees de gebruiksaanwijzing in je woordenboek goed door, dan zie je dat er meer informatie in staat dan je dacht.
  • Voorkom dat je tijdens het examen voor het eerst ervaring opdoet met je papieren woordenboek.
  • Werk daarom tijdens het oefenen met je papieren woordenboek en leer belangrijke woorden (woorden waarvan je denkt dat ze vaker terug zullen komen) weer terug. 

Slide 4 - Slide

Meerkeuze vragen
  1. Meestal zijn er van de antwoorden een paar klinkklare onzin en de andere lijken erg op elkaar.
  2. Om je te misleiden, staat er soms ook een antwoord in, dat lijkt op iets wat in de tekst staat, maar juist het tegendeel is van de vraag.
  3. Meestal is “wegstrepen” en telkens heen en weer kijken tussen tekst en vraag de manier.
  4. Lees niet meteen de antwoordopties, maar probeer in gedachten eerst zelf het antwoord zelf te bedenken. Dat zorgt er voor dat je minder snel een antwoord kiest alleen omdat je die ene antwoordoptie zo logisch vindt klinken of goed begrijpt.
  5. Vaak staan er in de antwoordopties dingen die op zich best kloppen, maar die niet het antwoord op de vraag zijn.

Slide 5 - Slide

Open vragen
  1. Schrijf leesbaar. Misschien kan je docent je handschrift wel aardig lezen, dat wil nog niet zeggen dat de tweede corrector (= docent van andere school die het examenwerk ook nakijkt) dat kan. Wat onleesbaar is, is fout.
  2. De vraag zorgvuldig lezen. Als er bijvoorbeeld gevraagd wordt: “Hoeveel argumenten er in een alinea genoemd worden”, moet je dus een getal opschrijven en niet de argumenten zelf! Zorgvuldigheid dus!
  3. De open vragen in het Nederlands beantwoorden, tenzij er staat “citeer” Alleen dan moet je iets letterlijk uit de tekst overnemen, zonder te vertalen.

Slide 6 - Slide

Open vragen (vervolg!)
4. Kijk uit met een stukje Duits citeren in je Nederlandse antwoord. Als je bijvoorbeeld schrijft “De ‘Bildungspolitiker’ zijn het er niet mee eens.” lijkt het alsof je niet weet wat het woord Bildungspolitiker betekent en het dan maar tussen aanhalingstekens overneemt. Je antwoord moet daardoor fout gerekend worden: Het is niet duidelijk wat je nu wel of niet begrijpt.
5. Als er staat “wat wordt er bedoeld met xxxxxx” is het NIET de bedoeling dat je volstaat met xxxxxx te vertalen en het daar bij te laten. Je zult het even moeten uitleggen, wat het betekent in de samenhang van de tekst.
6. Pas op met vage verwijzingen als “ze”of “het” enz. Schrijf dus niet als antwoord “Ze zijn het er niet mee eens!” (Wie dan? Waarmee?). Of: “Het is een goed idee” (wàt is een goed idee?). Wees concreet!

Slide 7 - Slide

Open vragen (vervolg!)
7. Ga niet “zwammen” als je één antwoord (bijv. één argument) moet geven.
Vaak staat er in de nakijk-instructie voor de docent dat hij/zij alleen het eerstgegeven antwoord-item moet nakijken. Als jij dus met een heel verhaal komt, waarin het goede antwoord ergens in het midden of aan het eind staat heb je pech. Dit is dus duidelijk anders dan vakken als economie, aardrijkskunde of maatschappijleer!
8. Schrijf geen dingen tussen haakjes in of achter je antwoord.
Bijvoorbeeld: “De politici (auteurs) zijn het eens met deze analyse (meestal).” Gaat het nu om politici of auteurs? Zijn ze het nu eens of niet? Vaak spreek je je eigen antwoord tegen door wat je tussen haakjes zegt. Logisch, want je twijfelt vaak. Maar bij het antwoorden moet je een keuze maken en er geen meerkeuze-vraag van maken voor degene die het moet nakijken!

Slide 8 - Slide

Gatentekstvragen = voorspellend lezen
  • Niet meteen naar de antwoorden kijken, maar eerst een stukje voor en na het “gat” lezen en voor jezelf in het Nederlands vertalen. Terwijl je het stukje in het Nederlands leest je afvragen wat je in het Nederlands hier in zou vullen. Dan pas naar de antwoordopties kijken en beslissen wat past.


Slide 9 - Slide

Kun je er iets voor leren?
Ja, signaalwoorden en typische tekstwoorden (zoals weil, während, trotz enz.) en tekstzinnen (Was geht aus diesem Absatz hervor?).

Slide 10 - Slide