- in het Duits vragen stellen en antwoord geven over persoonlijke details.
- eenvoudige zinnen en woorden gebruiken binnen alledaagse situaties.
- regelmatige werkwoorden en “haben” en “sein” correct gebruiken.
- zonder al te veel pauzes in het Duits communiceren.
- m.b.v. voegwoorden zoals “en”, “maar”, “omdat” etc. voor samenhangende zinnen zorgen.
- met een hoorbaar accent de Duitse woorden verstaanbaar uitspreken.