This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
English - who, which, that, whose
Slide 1 - Slide
Learning aim:
I know when to use who, which, that or whose.
Slide 2 - Slide
Relative Pronouns
who, which, that, whose > Jeverwijst ermee naar personen, dieren of dingen die al eerder genoemd zijn.
Slide 3 - Slide
What is the missing word?
She is a girl.... you can trust.
Slide 4 - Slide
Relative pronouns
Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
Verbinden twee zinsdelen aan elkaar
Martin played football with Sophie, who was slightly injured.
relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun
Slide 5 - Slide
who, which, that of whose
Soms wil je extra informatie geven over iemand of iets. Dan gebruik je een bijzin die begint met een betrekkelijk voornaamwoord, zoals who, which, that of whose
Om te verwijzen naar mensen, gebruik je who: This is my sister, who shares a room with me
Om te verwijzen naar dieren en dingen, gebruik je which We loved our hotel, which was on the seafront.
Slide 6 - Slide
who, which, that of whose
In sommige gevallen kun je in plaats van who of which ook that gebruiken. Dat kan alleen als je de bijzin – het deel van de zin dat met who / which begint – niet kunt weglaten, omdat de zin dan onduidelijk wordt. Er staat géén komma voor zo’n bijzin.
Is that the man that / who gave you a compliment? Is dat de man die je een compliment heeft gegeven?
I like the song that / which is on the radio now. Ik vind het liedje dat nu op de radio is mooi
Slide 7 - Slide
who, which, that of whose
Whose (+ woord) geeft aan van wie iets is, of waar iets bij hoort:
Voorbeelden: There was a boy whose name was Jim The house whose roof collapsed is gone now.
Let op: Je gebruikt whose dus niet alleen voor mensen, maar ook voor dingen (zie de tweede voorbeeldzin
Slide 8 - Slide
Relative pronouns
Relative pronoun verwijst naar:
that
who
which
whose
persoon, dier, ding
persoon
dier, ding
bezit (van wie/wat is het)
In een zinsdeel tussen komma's gebruik je nooit 'that'
Slide 9 - Slide
personen
dingen / dieren
geeft bezit aan
personen / dieren / dingen
WHO
WHICH
WHOSE
THAT
Slide 10 - Drag question
Girls .... wear make-up have to wake up earlier than girls who don't.
A
who/that
B
which/that
C
who
D
whose
Slide 11 - Quiz
That is the dog ____ saved his owner.
A
who
B
whose
C
which
Slide 12 - Quiz
Jaimy is the girl ..... phone was broken.
A
who/that
B
which / that
C
that
D
whose
Slide 13 - Quiz
... car is that?
A
Who
B
Which
C
That
D
Whose
Slide 14 - Quiz
Farid is someone .... speaks very fast.
A
who / that
B
which / that
C
who
D
that
Slide 15 - Quiz
English is a strange subject ... always confuses me.
A
who / that
B
which / that
C
which
D
that
Slide 16 - Quiz
The boys, ... are learning about maths, are students.
A
who / that
B
which / that
C
who
D
which
Slide 17 - Quiz
Johnny, ... mum is an actress, loves acting and dancing
A
who / that
B
which / that
C
who
D
whose
Slide 18 - Quiz
I like the shoes ... you're wearing.
A
who / that
B
which / that
C
who
D
which
Slide 19 - Quiz
His wedding, ... was fantastic, ended with a big party
A
who / that
B
which / that
C
who
D
which
Slide 20 - Quiz
Ik weet het verschil tussen who/which/that/whose.
Ja dat weet ik.
Een beetje. Ik snap sommige dingen nog niet helemaal.