Luistervaardigheid en schrijfvaardigheid

1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 4

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 55 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Examen luistervaardigheid
Luister altijd naar de inleiding
Onderstreep verschillen en kernwoorden
Het kan toeval zijn, dat vraag 1, 2 en 3 allemaal bijv. A als antwoord hebben.

Slide 2 - Slide

Nieuwsberichten
Elke vraag heeft een ander thema
Of een paar (meestal 3) vragen over één thema
Elk thema loopt uiteen
Korte berichten
Lees VOOR het luisteren de vraag
Beantwoord TIJDENS het luisteren de vraag
kijk tijdens het luisteren de hele tijd naar de vraag

Slide 3 - Slide

25 minuten luisteren + bespreken
Aufgabe 6, Seite 52
Aufgabe 7, Seite 60


Slide 4 - Slide

Fließend Schreiben (vloeiend schrijven)
Om vloeiend te schrijven maak je gebruik van verschillende soorten woorden:
zuerst
danach
dann
auch
Außerdem
vorige (Woche, Monat)
letzte (Wochenende, Woche, Monat)
Am Montag, Am Abend

Slide 5 - Slide

Fließend Schreiben (vloeiend schrijven)
Om nog mooier te schrijven gebruik je ook signaalwoorden en voegwoorden
weil = omdat
denn = want
das / dass
das: als je kan vertalen met dat of als het een lidwoord is
dass: als het een voegwoord is

Slide 6 - Slide

dass = voegwoord
Voegwoord plakt zinnen aan elkaar.
Voorbeelden zijn: omdat, want, en, als, voordat, zolang, dat
indelen naar verschillende categorieën

Het plakt een hoofdzin en bijzin aan elkaar
Ze vertelde dat ze haar rijbewijs had gehaald.
Sie erzählte, dass sie ihr Führerschein abgehohlt hat.

Slide 7 - Slide

Voorzetsel naar
Naar op 3 verschillende manieren vertalen nl.: 
- zu: 
1. Gebruik je bij personen (Ich gehe zur Oma).
2. Bij gebouwen en dingen (Ich gehe zum Bahnhof). 
Let op! Je zegt wel: Ich gehe nach Hause (dit is ook een ding, maar daar gebruik je dus nach).
- nach
1. Bij geografische namen zonder lidwoord (nach Berlin fahren)
2.In vaste combinaties (nach rechts/links /nach unten/oben, nach Hause.
- In:
1. Bij landen met lidwoord (in die Schweiz fahren).
2. Ergens naar binnen gaan (Ins Theater, ins Restaurant)

Slide 8 - Slide

1. Wat is een juiste aanhef?
Meerdere mogelijkheden
A
Liebe Heidi, wie geht es mit dir?
B
Lieber Sander, wie geht es dir?
C
Liebe Heidi, wie geht es dir?
D
Liebe Sander, wie geht es dir?

Slide 9 - Quiz

2. Wat is de juiste zin?
A
Es freut mich, wenn du zu mir kommst.
B
Es freut mich, wenn du zu mich kommst.
C
Es freut mir, wenn du zu mir kommen.
D
Es freut mich, wenn du nach mir kommst.

Slide 10 - Quiz

3. Wat is de juiste vertaling van:
naar mij, naar Nederland, naar het station?
A
nach mir, nach Niederland, zum Bahnhof
B
zu mir, in die Niederlande, nach Bahnhof
C
zu mir, in die Niederlande, zum Bahnhof
D
zu mich, in die Niederlande, zum Bahnhof

Slide 11 - Quiz

4. Wat is de juiste vertaling van:
Ik moest thuis blijven.
A
Ich muss zu Hause bleiben .
B
Ich müss zu Hause bleiben
C
Ich müsste zu Hause bleiben.
D
Ich musste zu Hause bleiben.

Slide 12 - Quiz

5. Doe een voorstel voor een datum.
A
Kann du am 26. Februar zu mir kommen?
B
Kann du am 4. März zu mir kommen?
C
Kannst du am 12. März zu mir kommen?
D
Kannst du am 2. April zu mich kommen?

Slide 13 - Quiz

5. Je wilt graag na de vakantie met je vriend/vriendin afspreken

Slide 14 - Open question

6. Wat is een passende afsluiting?
Meerdere mogelijkheden
A
Liebe Grüße, bis dann! Tschüss
B
Ich freue mich, dass du kommst, bis dann. Tschüss
C
Mit freundlichem Gruß, ich freue mich!
D
Es freut mich, dich bald wiederzusehen, tschüss

Slide 15 - Quiz

Praktikumkarte
Was: Du schreibst ein kleine E-Mail über dein Praktikum
Wie: Du schreibst es an mir, du erzählst, wann das Praktium angefangen hat. Wie lange die Praktikumtage waren, was du gemacht hast. Wie dein(e) Begleiter(in) heißt. Du beschreibst was dir am Meisten gefallen hat und was dir total nicht gefallen hast. mindestens 80 Wörter
Info: Wörterbuch und dein Arbeitsbuch
Zeit: 25 Minuten 
Frage? Dann stellst du die Frage auf Deutsch

Slide 16 - Slide