Uitnodiging maken

Uitnodiging maken
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Uitnodiging maken

Slide 1 - Slide

Lesopbouw

- Inleiding (2 min.)

- Lesdoelen (2 min.)

- Instructie (10 min.).

- Zelfstandige verwerking (20 min.)

- Afsluiting (5 min.)

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
  • Aan het einde van de les weet je welke informatie er op een uitnodiging moet staan.


  • Aan het einde van de les heb je een uitnodiging gemaakt.

Slide 3 - Slide

Hoe ziet een uitnodiging er uit/wat staat er op?

Slide 4 - Mind map

Instructie: welke informatie moet er allemaal op een uitnodiging staan?




Je gebruikt de vraagwoorden: voor wie - wat - wanneer - waar - waarom.

Als de antwoorden op die vragen op de uitnodiging staan, is de uitnodiging goed.


Gebruik goed Nederlands en schrijf enthousiast.

Controleer je spelling. Fouten in een uitnodiging zijn storend.



Slide 5 - Slide

Lay-out (opmaak) van een uitnodiging

De lay-out of opmaak van een uitnodiging is erg belangrijk:


- Verdeel de tekst en beeld mooi over de bladzijde.


- Kies een goed leesbaar lettertype en denk na over de  lettergrootte: woorden die groot geschreven staan, vallen meer op.


- Zorg ervoor dat foto's of tekeningen goed bij elkaar passen.

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Aan de slag!

Maak zometeen een tweetal en ga samen naar de volgende site:

https://maken.wikiwijs.nl/99370/Uitnodiging_maken


Samen ga je deze wikiwijs stapsgewijs doorlopen. Ben je klaar? Ga verder met je leesdossier!


Slide 10 - Slide

Doelcontrole/afsluiting: welke antwoorden op de onderstaande vraagwoorden moeten er op een uitnodiging staan?
A
voor wie, wat, wanneer, hoe, waarom?
B
waar, waarom, wanneer, wat, hoe?
C
voor wie, wat, wanneer, waar, waarom?
D
voor wie, waarom, wanneer, waar, hoe?

Slide 11 - Quiz

Doelcontrole/afsluiting: welke antwoorden op de onderstaande vraagwoorden moeten er op een uitnodiging staan?
A
voor wie, wat, wanneer, hoe, waarom?
B
waar, waarom, wanneer, wat, hoe?
C
voor wie, wat, wanneer, waar, waarom?
D
voor wie, waarom, wanneer, waar, hoe?

Slide 12 - Quiz