leçon 36_la date

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

leçon 36

Bonjour !

Le programme :

        Aujourd'hui (=vandaag) :

• Écouter la nouvelle chanson sur D'Accord
• Apprendre à dire la date

leçon 36

D'accord

Chapitre 3 > 3.1 > 6 + 7 + 8

C'est quelle date ?

La date 

Welke Franse woorden ken je al die met de datum te maken hebben? (zoals dagen en maanden?)

les jours de la semaine

Écris dans ton cahier ou à la page 52 de ton supplément !

Schrijf ze op in jouw schrift of op bladzijde 52 van jouw supplement.

Les jours

Les jours de la semaine

LUNDI

MARDI

MERCREDI

JEUDI

VENDREDI

SAMEDI

DIMANCHE

1 - De dagen

maandag      = lundi

dinsdag        = mardi

woensdag   = mercredi

donderdag  = jeudi

vrijdag           = vendredi

zaterdag       = samedi

zondag          = dimanche

les mois de l'année

Écris dans ton cahier ou à la page 52 de ton supplément !

Schrijf ze op in jouw schrift of op bladzijde 52 van jouw supplement.

2 - De maanden

januari       = janvier                 juli                 = juillet

februari     = février                 augustus    = août

maart         = mars                    september = septembre

april            = avril                      oktober        = octobre

mei             = mai                       november   = novembre

juni             = juin                       december   = décembre

3 - De datum met dag

meteen een gewoon getal, behalve bij de eerste van de maand > premier:

- lundi 22 mai
- mardi 14 avril
- dimanche 1er (premier) septembre

4 - De datum zonder dag

meteen een gewoon getal, behalve bij de eerste van de maand EN je zet er ‘le’ voor:

- le 22 mai

- le 14 avril
- le 1er (premier) septembre

5 - Het woordje 'op'

Op 15 mei ga ik naar het circus.

                                     Le 15 mai, je vais au cirque.

Op vrijdag 14 juli begint de vakantie.

                                     Vendredi 14 juillet, les vacances commencent.

Het woordje op wordt in het Frans niet vertaald.

woensdag 19 september

1. mercredi 19 september
2. vendredi 19 septembre
3. le 19 septembre
4. mercredi 19 septembre

vrijdag 2 mei

1. jeudi 2 mars
2. le 2 mars
3. le 2 mai
4. vendredi 2 mai

op 10 februari

1. 10 février
2. sur 10 février
3. dans 10 février
4. le 10 février

15 juni

1. 15 juin
2. le 15 juin
3. 15 juni
4. le 15 juni

Écrivez en lettres :
op 1 november

Écrivez en lettres :
vrijdag 31 oktober

Écrivez en lettres :
2 augustus

les saisons

Les saisons

Seizoen	Vertaling	Hoe zeg je: in de ...
De herfst	L'automne	En automne
De winter	L'hiver	En hiver
De lente	Le printemps	Au printemps
De zomer	L'été	En été

Les devoirs:

• SUPPLÉMENTS INLEVEREN 
• Apprendre: StudyGo liste 3-3 N-F

!