Vragen/opmerkingen? Met potlood een sterretje ervoor zetten
50 punten in totaal
Per fout/missend punt: -0.25
Klaar met controleren? SO op mijn bureau leggen
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1
This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Items in this lesson
Tel jouw behaalde punten goed na
Vragen/opmerkingen? Met potlood een sterretje ervoor zetten
50 punten in totaal
Per fout/missend punt: -0.25
Klaar met controleren? SO op mijn bureau leggen
Slide 1 - Slide
Grammatica
Woordsoortbenoeming -
Herhalen + extra oefenen voorzetsel
Slide 2 - Slide
Even herhalen Woordsoortbenoeming - bijvoeglijk naamwoord (bnw)
Je kunt zinsdelen aanvullen door kenmerken of eigenschappen van de zelfstandige naamwoorden toe te voegen.
De lange jongen | draagt | vandaag | op straat | een blauwe jas. In deze zin zegt lange iets over de jongen ( de jongen is lang) en blauwe zegt iets over de jas (de jas is blauw).
Je noemt de woorden lange en blauwebijvoeglijke naamwoorden (bnw).
Een bijvoeglijk naamwoord staat bijna altijd vóór het zelfstandig naamwoord.
de lange jongen - de blauwe tassen - de kleine fiets - de snelle voetballers
Maar soms zetten ze het erachter samen met het woordje 'is' of 'zijn'
de jongen is lang - de tassen zijn blauw de fiets is klein - de voetballers zijn snel
Slide 4 - Slide
Even alle woordsoorten herhalen
Slide 5 - Slide
0
Slide 6 - Video
Woordsoort - voorzetsels
Voorzetsels staan in zinsdelen waarbij je een vraag kunt stellen als waarin, waaronder, waarmee, waardoor, maar ook bij wanneer.
Voorbeelden van voorzetsels zijn: van, na, met, tegen, achter, in, naast, langs, bij, op. Een voorzetsel staat nooit los in een zin; het is altijd een onderdeel van een zinsdeel.
Denk bij voorzetsels maar aan 'de kooi'
wie doet het?
wat gebeurt er?
Wanneer?
Waar?
Wat?
Ruben
leert
in de ochtend
op zijn kamer
zijn topo
Slide 7 - Slide
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
Ik ga met mijn vriendin naar muziekles.
Slide 8 - Open question
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
Kom je na de vakantie bij mij eten?
Slide 9 - Open question
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
We gaan met de trein naar Parijs.
Slide 10 - Open question
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
Voor mijn deur poept een hond op de stoep.
Slide 11 - Open question
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
Achter het huis staat een appelboom in het weiland.
Slide 12 - Open question
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
Ik stapte in de trein met een kinderkaartje.
Slide 13 - Open question
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
Bij Nederlands zit ik naast mijn vriend.
Slide 14 - Open question
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
Op de terugweg fiets ik langs de bakker.
Slide 15 - Open question
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
Ik schoot de bal eerst tegen het raam en toen op het dak.
Slide 16 - Open question
Wat is het voorzetsels in de zin:
Tegen de schutting staat mijn oude fiets.
Slide 17 - Open question
Vul de juiste voorzetsels in:
Ik ben __ bezoek __ mijn rijke oom en tante
Slide 18 - Open question
Vul de juiste voorzetsels in:
Ik lig nu __ de bank __ de huiskamer.
Slide 19 - Open question
Vul de juiste voorzetsels in:
Ik kijk ____ de tuin ____ een groot zwembad.
Slide 20 - Open question
Vul de juiste voorzetsels in:
Loop je ____ boven, dan kom je ___ een open verdieping.
Slide 21 - Open question
Vul de juiste voorzetsels in:
Er zijn daar vier slaapkamers __ allemaal een eigen badkamer.
Slide 22 - Open question
Vul de juiste voorzetsels in:
Ik slaap in de kamer ____ die van mijn oom en tante.