We gebruiken onze werkwoorden om te vertellen wat iemand/iets doet of om iets te beschrijven.
Dus:
1) DOEN (wat je
doet is een handeling)
v.b.: fietsen, lopen, drinken, waaien, schijnen, ...
2) ZIJN (wat je bent is een situatie beschrijven)
v.b.: Messi is een goede voetballer.
De maan is rond.