This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Modale werkwoorden Duits
&
Tegenwoordige- en verleden tijd
Modalverben
&
wissen
Tegenwoordige tijd
Slide 1 - Slide
Lernziele
In deze les leer je wat modale werkwoorden zijn.
Je leert de vertalingen van de modale werkwoorden.
Je leert de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin.
Slide 2 - Slide
Verschiedene Arten von Verben
zwakke werkwoorden (wohnen-wohnte-gewohnt)
sterke werkwoorden (gehen-ging-gegangen)
onregelmatige werkwoorden (haben, sein, werden)
modale (hulp-)werkwoorden
Slide 3 - Slide
Was ist ein Modalverb?
Modale ww. geven een noodzakelijkheid, waarschijnlijkheid, mogelijkheid of wenselijkheid aan.
Het zijn hulpwerkwoorden omdat er bijna altijd een ander heel werkwoord (infinitief) in de zin bij staat.
"Er will gehen." Verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat
Slide 4 - Slide
Gibt es das im Niederländischen auch?
Ja, kijk maar:
'hij eet' -> zegt iets over wat hij op het moment doet.
'hij wil eten' -> hier verandert het werkwoord 'willen' de betekenis van 'eten' en de zin: het is zijn wens iets te eten.
'hij kan eten' -> hier net zo: hij kan eten, maar moet niet.
'willen' en 'kunnen' zijn voorbeelden van modale werkwoorden.
Slide 5 - Slide
Modalverben auf Deutsch:
Slide 6 - Slide
Bedeutung (=betekenis):
dürfen (= mogen--> toestemming hebben)
können (= kunnen, in staat zijn)
mögen (= lusten, lekker vinden, houden van)
müssen (= moeten als noodzaak)
sollen (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
wollen (= willen)
wissen (= weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)
Slide 7 - Slide
Welche Regeln gibt es?
Slide 8 - Slide
standaard zwak Modale werkwoorden
wohnen können
ich wohne ich kann
du wohnst du kannst
er/sie/es wohnt er/sie/es kann
wir wohnen wir können
ihr wohnt ihr könnt
sie/Sie wohnen sie/ Sie können
Slide 9 - Slide
Regel 1
Ze hebben bijna allemaal een klinkerwisseling in de enkelvoudsvormen.
Slide 10 - Slide
Klinkerwisseling
Verb
dürfen können mögen müssen wollen sollen wissen
ich darf kann mag muss will soll weiß
wir dürfen können mögen müssen wollen sollen wissen
Slide 11 - Slide
Regel 2
De uitgangen wijken af in vergelijking met het zwakke ww. (ich/er, sie, es krijgen geen uitgang).
Slide 12 - Slide
Die Endungen im Präsens
ich -
du (s)t
er/sie/es -
wir en
ihr t
sie/Sie en
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Slide
Übersetze: hij kan
A
er könne
B
er kann
C
er kannt
D
er könnt
Slide 16 - Quiz
Übersetze: jij mag (toestemming)
A
du darfst
B
du magst
C
du kannst
D
du möchtest
Slide 17 - Quiz
(wissen) Er ___ nicht, ob er heute noch kommt.
A
wiss
B
wisst
C
weißt
D
weiß
Slide 18 - Quiz
(wollen) Du _____ keine Hausaufgaben machen.
A
woll
B
will
C
willst
D
wollst
Slide 19 - Quiz
TIPPS - Wat helpt je bij het leren?
Bij 3 van deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud: - dürfen (= mogen, ik mag) -> ich darf - können (= kunnen, ik kan) > ich kann - wollen (= willen, ik wil) > ich will
Slide 20 - Slide
TIPPS - Wat helpt bij het leren?
Onthoud de eerste letters van het rijtje werkwoorden:
En maak hiermee een voor jou makkelijk te onthouden zin, bijvoorbeeld: de klas moet maar snel weg wezen En verlink deze letters in je hoofd met de Modalverben ....
Slide 21 - Slide
TIPPS - Wat helpt bij het leren?
Leer de betekenis goed, daarmee worden de meeste fouten gemaakt!
Slide 22 - Slide
CHECK: Ik ken de vertaling van de modale werkwoorden, kan ze vervoegen en toepassen.
Ik begrijp dit niet, ik heb hulp nodig
Ik begrijp dit een beetje, maar kan dit nog niet toepassen
Ik begrijp dit en kan dit redelijk toepassen
Ik weet dit, ik kan dit...ich bin superintelligent!
Slide 23 - Poll
Feedback voor jouw docent Duits: Wat vond je van deze manier van lesgeven?