This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Wat zijn waarden?
A
Liefde.
B
NIX18.
C
Veiligheid
D
Leerplicht.
Slide 1 - Quiz
Welke 4 criteria geven aan dat het gaat om een maatschappelijk vraagstuk?
Slide 2 - Open question
Bekende Nederlanders, zetten zich in voor de stichting War Child. Van welke machtsmiddel maakt War Child hier gebruik?
A
De overtuigingskracht van de BN'ers.
B
De kennis van de BN'ers.
C
Het geld van de BN'ers.
D
Het aanzien van de BN'ers.
Slide 3 - Quiz
Sociale ongelijkheid heeft niets te maken met:
A
je vermogen.
B
je persoonlijke netwerk.
C
je persoonlijke interesse.
D
. je politieke invloed.
Slide 4 - Quiz
Een plastisch chirurg raadt om medische redenen een vrouw af haar neus te laten verkleinen. Welk machtsmiddel zal de chirurg gebruiken?
A
Zijn kennis.
B
Zijn geld.
C
Zijn formele gezag.
D
Zijn maatschappelijke positie.
Slide 5 - Quiz
Er is sprake van sociale cohesie in een land als:
A
verschillen in belangen ontbreken.
B
de inwoners iets gemeenschappelijks met elkaar hebben.
C
iedereen dezelfde normen en waarden heeft.
D
er geen tegenstellingen zijn tussen sociaaleconomische klassen.
Slide 6 - Quiz
Het begrip ‘objectiviteit’ zegt iets over:
A
het onderwerp waar een krantenartikel over gaat.
B
de keuze van het onderwerp van het krantenartikel.
C
het referentiekader van de journalist.
D
de betrouwbaarheid van de informatie.
Slide 7 - Quiz
Het referentiekader: I. zorgt ervoor dat je je niet laat beïnvloeden door radio en tv. II. is het geheel van iemands waarden, normen en ervaringen. III. zorgt ervoor dat je onbewust selecteert in wat je waarneemt. IV. bepaalt voor honderd procent de onderwerpen waarover mensen denken en met elkaar praten
A
II en III zijn juist
B
Alle antwoorden zijn juist.
C
Alleen II is juist.
D
I en II zijn juist.
Slide 8 - Quiz
Indoctrinatie is:
A
inspelen op de selectieve perceptie van mensen.
B
het opdringen van eenzijdige opvattingen.
C
het vervormd waarnemen van bepaalde informatie.
D
opzettelijk bepaalde feiten weglaten.
Slide 9 - Quiz
Selectieve perceptie is het verschijnsel waarbij mensen:
A
bepaalde vooroordelen en stereotypen uitsluiten
B
de werkelijkheid bekijken door de bril van hun ervaringen.
C
de werkelijkheid verwisselen voor de televisiewerkelijkheid.
D
als opinieleider optreden
Slide 10 - Quiz
“Bart heeft geen verstand van verzorging, want hij is een jongen.” Dit is een voorbeeld van een
A
vooroordeel, want het berust niet op kennis van zaken
B
vooroordeel, want het is negatief bedoeld.
C
stereotypering, want het zegt iets over jongens.
D
stereotypering, want het berust niet op kennis van zaken.
Slide 11 - Quiz
Onder propaganda verstaan we:
A
dat de massamedia worden gecontroleerd door de machthebbers.
B
dat de media alleen berichten uitzenden om mensen voor bepaalde ideeën te winnen
C
dat de massamedia feiten en meningen verwisselen.
D
dat mensen uit nieuws een selectie maken.
Slide 12 - Quiz
Welke bewering(en) over Nederland is (zijn) juist? A. Persvrijheid is onderdeel van de vrijheid van meningsuiting en daarmee vastgelegd in de grondwet. B. Journalisten hoeven niet bang te zijn opgepakt te worden als ze kritisch schrijven over de regering. C. Journalisten hebben in principe toegang tot relevante overheidsdocumenten.
A
A en B zijn juist
B
B en C zijn juist
C
A en C zijn juist
D
A, B en C zijn juist
Slide 13 - Quiz
Welke omschrijving is juist? De framingtheorie:
A
is een variant van de cultivatietheorie, die het belang van waarden en kennis benadrukt.
B
is ontwikkeld door Maxwell McCombs en Donald Shaw.
C
verklaart hoe onderwerpen op de politieke agenda komen.
D
stelt de manier waarop de media onderwerpen belichten centraal.
Slide 14 - Quiz
Een journalist kan op verschillende manieren de betrouwbaarheid van een bericht verhogen. Welke manier hoort daar niet bij?
A
Het toepassen van hoor en wederhoor.
B
Meerdere informatiebronnen raadplegen.
C
De feiten en meningen zo precies mogelijk weergeven.