grammatica les 2

Grammatica: pv, wg, o, lv, mv
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Grammatica: pv, wg, o, lv, mv

Slide 1 - Slide

doelen
Aan het einde van de les kan ik:
- de persoonsvorm vinden in een zin
- zinsdeelstrepen zetten
- het werkwoordelijk gezegde vinden
- het onderwerp vinden
- het lijdend voorwerp vinden
- het meewerkend voorwerp vinden

Slide 2 - Slide

Wat zijn de stappen van zinsontleding

Slide 3 - Open question

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 4 - Quiz

Zinsdeelstrepen:
Haar neef verbouwde die oude schuur.
A
Haar neef / verbouwde / die oude schuur.
B
Haar neef / verbouwde / die / oude schuur.
C
Haar / neef / verbouwde die oude schuur.
D
Haar neef / verbouwde / die oude / schuur.

Slide 5 - Quiz

Zinsdeelstrepen:
Zijn broertje maakte die lastige breuken zonder fouten.
A
Zijn broertje maakte / die / lastige / breuken /zonder / fouten.
B
Zijn / broertje / maakte die lastige / breuken zonder / fouten.
C
Zijn broertje / maakte / die / lastige breuken zonder fouten.
D
Zijn broertje / maakte / die lastige breuken / zonder fouten.

Slide 6 - Quiz

Zinsdeelstrepen:
Onze hond verslond deze lekkere brokken zonder problemen.
A
Onze / hond verslond /deze lekkere / brokken zonder / problemen.
B
Onze hond / verslond / deze lekkere brokken zonder problemen.
C
Onze hond / verslond / deze lekkere brokken / zonder problemen.
D
Onze / hond / verslond / deze / lekkere brokken zonder / problemen.

Slide 7 - Quiz

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde is:
De scheidsrechter heeft een rode kaart uitgedeeld.
A
heeft
B
heeft uitgedeeld
C
uitgedeeld
D
de scheidsrechter heeft

Slide 9 - Quiz

Het antwoord op de vraag:
wie / wat + gezegde is het......
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 10 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin:
Martin maakte een PowerPoint-presentatie.
A
Martin
B
maakte
C
een Powerpoint-presentatie
D
er is geen onderwerp

Slide 11 - Quiz

Het antwoord op de vraag:
wie / wat + gezegde + onderwerp is het.....
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 12 - Quiz

In elke zin staat een lijdend voorwerp
A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quiz

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 14 - Quiz

Jan gaf de toets aan de leraar.

"aan de leraar" is:
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 15 - Quiz

Peter schenkt zijn docent een kopje koffie in
"Peter" =
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 16 - Quiz

Peter schenkt zijn docent een kopje koffie in
"zijn docent"=
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 17 - Quiz

Peter schenkt zijn docent een kopje koffie in
wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
schenkt
B
Peter schenkt
C
schenkt een kopje koffie
D
schenkt in

Slide 18 - Quiz