Fictieve begrippen

Literaire begrippen
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Literaire begrippen

Slide 1 - Slide

Shinu - bespreek in je groepje:
1. Wat is het genre van het boek? Is het fictie of non-fictie? Welke thema's komen er in het verhaal voor?
2. In welk perspectief is het boek geschreven? (ik-perspectief, hij-zij perspectief, wisselend perspectief)
3. Wie is het hoofdpersonage in het boek? Wat is zijn karakter (zijn innerlijke eigenschappen)?
4. Kun je je in het hoofdpersonage inleven? En leef je met het hoofdpersonage mee?
5. Wie zijn de helpers van het hoofdpersonage?
6. Wie zijn de tegenstanders van het hoofdpersonage?
7. In welke tijd speelt het verhaal zich af?
8. Op welke manier zorgt de schrijver voor spanning in het verhaal?
9. Loopt het verhaal chronologisch of met tijdsprongen (flashback/flashforward)?
10. Op welke plaatsen speelt het verhaal zich af? Bespreek per plaats hoe die plaats er volgens jou uit ziet.
11. Wat is de stijl van de schrijver?
12. Wat is de plot van het verhaal?
13. Heeft het verhaal een open einde of een gesloten einde?
14. Wat vind je van het boek Shinu? Zou je het aanbevelen aan andere lezers? Aan wie wel en aan wie niet?  

 

Slide 2 - Slide

Auteur
De schrijver van het boek. Dit kan de naam van de schrijver zijn, of een pseudoniem: een verzonnen 'schuilnaam', die niet de echte naam is van de schrijver. Bijvoorbeeld Multatuli.

Slide 3 - Slide

Genre
Het genre is de categorie waar het boek in geplaatst kan worden. 
Veel voorkomende genres zijn:
- avonturenverhalen;
- historische verhalen;
- science fiction (sf);
- detectives;
- oorlogsverhalen;
- liefdesverhalen. 

Slide 4 - Slide

Fictie en non-fictie
Non-fictie: teksten waarin niets is verzonnen en de schrijven je bijvoorbeeld informatie geeft over een bepaald onderwerp (informeren), je probeert te overtuigen van zijn mening (overtuigen), je iets laten doen (activeren) of je wil uitleggen hoe je iets moet doen (instrueren).

Fictie: verhalen die de schrijver heeft verzonnen. De schrijver wil dat jij zijn verhaal met plezier leest, bijvoorbeeld omdat je het spannend, zielig of aangrijpend vindt (amuseren). Je kunt daardoor even helemaal wegdromen bij een verhaal, aan het denken worden gezet of je voorstellen hoe het is om iemand anders te zijn. Dit kan een fantasieverhaal zijn, maar de meeste verhalen zijn realistisch. Het zou dan ook in het echt kunnen plaatsvinden.

Slide 5 - Slide

Setting en sfeer
Verhalen spelen zich altijd af in een bepaalde setting. De setting bestaat uit de plaats, tijd en omstandigheden die de achtergrond vormen waartegen het verhaal zich afspeelt.
  • Plaats: in een bepaald land, in een stad, in een café, op een school, bij een ruïne.
  • Tijd: heden, verleden, toekomst, specifiek jaar, bepaald seizoen, ochtend, avond.
  • Omstandigheden: oorlog, sneeuwstorm, vakantie.

De plaats, tijd en omstandigheden zijn samen vaak heel bepalend voor de sfeer van een verhaal. De sfeer kan bijvoorbeeld griezelig, dreigend, benauwend, kil, geheimzinnig, ontspannen, verveeld, romantisch of onbezorgd zijn.

Slide 6 - Slide

Protagonist
De protagonist is de hoofdpersoon van een verhaal. Dit is de belangrijkste persoon uit verhaal, waarover het verhaal gaat. Je leest het verhaal via die persoon. Je weet wat hij doormaakt, denkt en zegt. Een verhaal kan ook meerdere hoofdpersonen hebben. De overige personages zijn bijfiguren.

Slide 7 - Slide

Karakter
Een karakter is een personage uit het boek waarvan ook het innerlijk wordt beschreven, dus je leest ook over de gevoelens en de gedachten van het personage. Je kunt daardoor meeleven met die persoon en meer begrijpen waarom hij/zij iets doet. Karakters zijn veelzijdig en onvoorspelbaar en een karakter maakt bijna altijd een ontwikkeling door in het boek.

Slide 8 - Slide

Perspectieven
Je kan op verschillende manieren meelezen met wat de hoofdpersoon meemaakt, denkt en zegt.

  • ik-perspectief: het verhaal is in de ik-vorm geschreven.
  • hij/zij-perspectief: het verhaal is in de hij- of zij-vorm geschreven
  • wisselend perspectief: het verhaal is vanuit meerdere perspectieven geschreven. In het ene hoofdstuk ligt het perspectief bijvoorbeeld bij het ene personage en in het andere hoofdstuk bij een ander.

Slide 9 - Slide

Verhaallijnen
Veel boeken hebben één verhaallijn, maar er zijn ook boeken met meerdere verhaallijnen. Een verhaallijn beschrijft wat een personage allemaal meemaakt. Als er meerdere verhaallijnen zijn, weet je dus van meerdere personages wat ze meemaken. 

Zo herken je verschillende verhaallijnen in een verhaal:
  •  Het verhaal heeft meerdere hoofdpersonen die elk hun eigen perspectief hebben (dat kan een ik-perspectief zijn, maar ook een hij/zij-perspectief)
  • Het verhaal speelt zich (vaak) af in verschillende tijden
  • Het verhaal speelt zich (vaak) af op verschillende plaatsen

Slide 10 - Slide

Inleven en meeleven
Personages roepen vaak gevoelens op bij jou als lezer. Je vindt het ene personage bijvoorbeeld irritant en het andere zielig. Dat komt doordat je met hen kunt meeleven (of juist niet) of doordat je je in hen kunt inleven.
Inleven wil zeggen dat je je kunt voorstellen hoe het is om een personage te zijn of om mee te maken wat hij meemaakt.
Meeleven wil zeggen dat je graag wilt dat het goed gaat met een personage. Je hoopt bijvoorbeeld (net als het personage zelf) dat hij beter wordt, dat zijn ouders weer bij elkaar komen of dat hij niet meer wordt gepest.

Slide 11 - Slide

Vertelde tijd
De tijd waarover de gebeurtenissen zich uitstrekken wordt aangeduid met de term “vertelde tijd”. Het boek kan bijvoorbeeld beginnen op een mooie lentedag in 2015 en eindigen op 6 september 2018. De vertelde tijd is dan ongeveer 3,5 jaar.

Slide 12 - Slide

Verteltijd
De tijd die een schrijver nodig heeft om zijn verhaal onder woorden te brengen, wordt verteltijd genoemd (hoeveelheid woorden, pagina’s, zinnen, alinea’s of hoofdstukken). 

Slide 13 - Slide

Chronologie
Een verhaal noem je chronologisch als de gebeurtenissen in het verhaal worden verteld in de volgorde zoals ze zich in werkelijkheid ook hadden afgespeeld.

Slide 14 - Slide

Flashback
Flashback: er wordt iets beschreven wat eerder is gebeurd, bijvoorbeeld wanneer een personage terugblikt naar een gebeurtenis in het verleden spreek je van een flashback. De gebeurtenis onderbreekt de loop van het verhaal. Vaak helpen flashbacks de lezer om beter te begrijpen wat zich in het het heden van het verhaal afspeelt. Je kan een flashback herkennen aan signaalwoorden als twee jaar eerder, gisteren, vroeger.

Slide 15 - Slide

Flashforward
Tijdsprong vooruit: een deel van het verhaal wordt niet verteld en overgeslagen. Een hoofdstuk eindigt bijvoorbeeld op 7 januari en het volgende hoofdstuk begint op 28 maart. 
Flashforward: je krijgt als lezer een gebeurtenis in de toekomst te lezen. Soms keer je daarna weer terug naar het verhaal in het heden. Je weet dan als lezer al iets meer over het verloop van het verhaal, waardoor het interessant is om verder te lezen.

Slide 16 - Slide

Cliffhanger
Een onderbreking van een verhaal, waarbij het hoofdstuk eindigt op een heel spannend moment, een tijdsprong of een wisselend moment. De lezer wil op dat moment graag verder lezen om te weten hoe het verhaal verder gaat.

Slide 17 - Slide

Stijl
Met ‘de stijl van een schrijver’ bedoel je het taalgebruik dat juist voor hem of haar zo opvallend is. Stijl is de persoonlijke optelsom van zinsbouw, woordkeus, beeldspraak, ruimtebeschrijving en dialoog, je bekijkt of je geeft in een recensie jouw mening over hoe het verhaal is geschreven.
Je bekijkt dan bijvoorbeeld :
• of de auteur korte of lange zinnen gebruikt.
• of de auteur veel of weinig bijvoeglijke naamwoorden gebruikt.
• of de auteur moeilijke of makkelijke woorden gebruikt..
• of de auteur veel dialogen gebruikt of juist niet.
• of de auteur beeldende ruimtebeschrijvingen geeft of juist weinig.

Slide 18 - Slide

Thema
Het belangrijkste ‘onderwerp’ van een verhaal. Bijvoorbeeld: liefde, oorlog, voetbal, pesten, verlies, goed en kwaad, macht, vriendschap.

Slide 19 - Slide