Zelfstandig naamwoord: geeft concrete zelfstandige zaken aan (algemeen persoon of ding)
boek vakantie
docent cijfer
vriend huiswerk
drol
kat
Slide 4 - Slide
Wat is het zelfstandig naamwoord?
'De koffie staat op de tafel.'
A
De
B
koffie
C
staat
D
tafel
Slide 5 - Quiz
Wat is het zelfstandig naamwoord?
'Jeroen is naar de wc geweest en nu is de wc verstopt.
A
Jeroen
B
naar
C
wc
D
verstopt
Slide 6 - Quiz
Bijvoegelijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord
slim
leuk
oud
blauw
snel
lief
Slide 7 - Slide
Wat is het bijvoegelijk naamwoord?
'Nederlands is een saai vak'
A
Nederlands
B
een
C
saai
D
vak
Slide 8 - Quiz
Lidwoorden horen bij zelfstandig naamwoorden
De
Het
Een
Slide 9 - Slide
Wat is hier het lidwoord?
'Mijn moeder zet een pan op de tafel.'
A
Mijn
B
moeder
C
een
D
de
Slide 10 - Quiz
Werkwoord: geeft een actie aan
geven
zwemmen
zoenen
slapen
leven
etc.
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Persoonlijk voornaamwoord: Geeft levende wezens aan zonder specifieke naam
Ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie, zij
Slide 13 - Slide
Bezittelijk voornaamwoord: geeft bezit aan
Mijn
jouw
zijn
haar
onze
jullie
hun
Slide 14 - Slide
Wat voor woord is hier fout gebruikt?
'Hun doen het toch ook?!'
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Persoonlijk voornaamwoord
C
Werkwoord
D
Zelfstandig naamwoord
Slide 15 - Quiz
Voorzetsel: een woord dat de relatie aangeeft tussen een zelfstandig naamwoord (of voornaamwoord) en een ander deel van de zin. Het staat vaak voor een plaats, tijd of richting.
De cola staat in de koelkast.
Het schilderij hangt aan de muur.
Ik geef mijn rapport aan mijn vader.
Ik loop door de tuin.
Ik loop de tuin door. (ook wel achterzetsel genoemd)
Slide 16 - Slide
Bijwoorden: woorden die meer informatie geven over een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin of heel soms een zelfstandig naamwoord
Ik ga morgenniet naar school.
Timo is een erg luie leerling.
Kim fietst snel naar school, want ze wil niette laat komen.
Slide 17 - Slide
Kies de juiste woordsoort.
Je moet nooit Cola drinken bij de computer.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Voorzetsel (vz)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Slide 18 - Quiz
Kies de juiste woordsoort.
Je moet nooit Cola drinken bij de computer.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Voorzetsel (vz)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Bijwoord (bw)
Slide 19 - Quiz
Kies de juiste woordsoort.
Ik fiets nog snel even naar de winkel.
A
Bepaald lidwoord (blw)
B
Onbepaald lidwoord (olw)
Slide 20 - Quiz
Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)
Slide 21 - Quiz
Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
Voorzetsel (vz)
B
Zelfstandig naamwoord (nw)
C
Bijwoord (bw)
D
Bijvoeglijk naamwoord (bvn)
Slide 22 - Quiz
Welke bepaalde lidwoorden zijn er?
Slide 23 - Open question
Noteer de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden. Jullie zullen toch wel jullie mond houden tijdens deze voorstelling?
Slide 24 - Open question
Kies de juiste woordsoort.
Gelukkig mag ik straks weer naar huis.
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Voorzetsel (vz)
Slide 25 - Quiz
Hoeveel bijvoeglijk naamwoorden (bn) staan er in onderstaande zin? Ons nieuwe huis is mooi en groot.
Slide 26 - Open question
Ik zoek de betekenis van het woord straks even op.
A
Wel een voorzetsel
B
Geen voorzetsel
Slide 27 - Quiz
Hoeveel zelfstandig naamwoorden (zn) staan er in onderstaande zin? Jip en Janneke hebben een hond die Takkie heet.
Slide 28 - Open question
Kies de juiste woordsoort.
Ik heb veel nagedacht.
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)
Slide 29 - Quiz
Kies de juiste woordsoort.
Ik heb veel nagedacht.
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Bijwoord
C
Voorzetsel
D
Zelfstandig naamwoord
Slide 30 - Quiz
Hoeveel voorzetsels staan er in onderstaande zin? Na de gymles op school kleden de leerlingen zich altijd snel om.
Slide 31 - Open question
Kies de juiste woordsoort.
Deze kok heeft
loempia’s met verschillende Aziatische smaken bedacht.
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)
Slide 32 - Quiz
Noteer de bijvoeglijke naamwoorden (door een komma gescheiden). Van oude boterhammen kun je heerlijke wentelteefjes maken.
Slide 33 - Open question
Noteer het voorzetsel uit deze zin. Van oude boterhammen kun je heerlijke wentelteefjes maken.
Slide 34 - Open question
Kies de juiste woordsoort.
Deze kok heeft
loempia’s met verschillende Aziatische smaken bedacht.