Naamvallen Grammatik A V5

Grammatik A Naamvallen
1 / 31
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatik A Naamvallen

Slide 1 - Slide

Inhalt
Start: Stappenplan
1) Vaste voorzetsels
2) Vaste werkwoorden
3) Zinsdelen (ontleden)

Slide 2 - Slide

Naamvallen 1e, 3e, 4e
1e naamval                Onderwerp
                         3e naamval                Meewerkend voorwerp
                        4e naamval                Lijdend voorwerp           

Slide 3 - Slide

Der Gruppe & Ein Gruppe

Slide 4 - Slide

De bezittelijke voornaamwoorden horen bij de EIN Gruppe!

Slide 5 - Slide

Hoe vind je het Onderwerp? 


Wie/wat + gezegde*

* gezegde zijn alle werkwoorden in de zin

Slide 6 - Slide

Werkwoorden met de 1e naamval
     sein              Er ist ein guter Lehrer.
                           bleiben        Ich bleibe deine beste Freundin.
            werden        Sie wird eine gute Ärztin.

Slide 7 - Slide

Hoe vind je het Meewerkend Voorwerp?



Je kunt voor het zinsdeel denkbeeldig 'aan' of 'voor' zetten.
Er gibt dem Kind (aan wie) ein Stück Schokolade.

Slide 8 - Slide

Werkwoorden met de 3e naamval
danken, gratulieren, helfen
gehören,folgen, gefallen
schaden, kondolieren, gelingen

Slide 9 - Slide

Vaste voorzetsels met de 3e naamval
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, gegenüber, außer

Slide 10 - Slide

Hoe vind je het Lijdend Voorwerp?


hhgghhj
Wie/wat + gezegde + Onderwerp
Ich schreibe eine Mail.
Was schreibe ich?


Slide 11 - Slide

Werkwoorden met de 4e naamval
fragen,   bitten, 
kosten,  es gibt,
 interessieren,  lehren

Slide 12 - Slide

Voorzetsels met de 4e naamval
für, um, durch, gegen, ohne, entlang, bis

Slide 13 - Slide

Wat is het ONDERWERP in deze zin?
Der Direktor ruft sein Lehrer an

Slide 14 - Open question

Wat is het MEEWERKEND VOORWERP in deze zin?

Hast du deiner Freundin ein Buch geschenkt?

Slide 15 - Open question

Wat is het LIJDEND VOORWERP in deze zin?
Ich erkläre die Grammatik.

Slide 16 - Open question

D.. Zug (m) hatte Verspätung
A
der
B
dem
C
den
D
die

Slide 17 - Quiz

Mark kann sein.. Kugelschreiber (m) nicht finden
A
sein
B
seinen
C
seinem
D
seiner

Slide 18 - Quiz

Der Mann schickt sein.. Frau (v) ein.. Karte (v)
A
seinem, ein
B
seiner, einer
C
seiner, eine
D
seinen, einer

Slide 19 - Quiz

D.. Madchen (o) gibt d.. Jungen ein neues Buch.
A
Die, den
B
Das, den
C
Die, dem
D
Das, dem

Slide 20 - Quiz

Mein.. Hund (m) hat unser.. Sofa (o) beschädigt.
A
meinen, unserem
B
mein, unser
C
meiner, unseren
D
meinem, unser

Slide 21 - Quiz

Ich habe d.. Schlussel (m) dein.. Frau (v) gegeben
A
die, deine
B
der, deiner
C
der, deine
D
den, deiner

Slide 22 - Quiz

2) Vaste voorzetsels

Slide 23 - Slide

Vaste voorzetsels

Weißt du noch welcher Fall es ist?

durch, für, gegen, ohne, um, bis, entlang --> 4e naamval


aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, außer, gegenüber, entgegen
--> 3e naamval


Slide 24 - Slide

Ich fahre mit d.. Zug (m)
A
der
B
das
C
dem
D
die

Slide 25 - Quiz

Er kommt aus d.. Wohnung (v).
A
der
B
die
C
das
D
dem

Slide 26 - Quiz

Er geht durch .......... Zimmer (o)
A
einen
B
ein
C
eines
D
eine

Slide 27 - Quiz

Meine Schwester ist bei d..... Zahnarzt(m).
A
der
B
dem
C
die
D
das

Slide 28 - Quiz

Ohne ........... Vater werde ich es nicht tun.
A
mein
B
meiner
C
meinen
D
meine

Slide 29 - Quiz

Weiter üben
Macht Lektion 1 Aufgabe 8 im Arbeitsbuch Seite 13.
Übt weiter mit "Versterk jezelf".

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide