werkwoord (ww)
lidwoord (lw)
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt
verschillende vormen: ga, gaat, gaan
de, het, een
woord voor een mens, dier, plant of ding. Ook namen. buurman, kat, oktober, Julia
vertelt iets over een zelfstandig naamwoord
klein, mooie.
kort woord, geeft vaak tijd of plaats aan (kastwoord): op, na, tijdens, door