Hieronder staan zes zinnen. Noteer bij elke zin de juiste vorm van de werkwoorden. Zet ze in de tegenwoordige tijd.
1 De bewoner ... (betalen) zijn huur altijd te laat.
2 Waarom ... (kuchen) je de hele tijd?
3 De drie vrienden ... (hebben) veel lol samen.
4 Ik ... (lezen) niet graag boeken.
5 De gemeente ... (veranderen) het plan voor de nieuwe wijk.
6 ... (trouwen) je zus niet binnenkort?