This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 20 min
Items in this lesson
Herhaling H3 (tot 3.3)
Slide 1 - Slide
Kies de juiste productiefactor: Bomen die gebruikt worden voor de papierindustrie.
A
Kapitaal
B
Arbeid
C
Natuur
D
Ondernemerschap
Slide 2 - Quiz
Kies de juiste productiefactor: De timmerman die zijn eigen aannemersbedrijf start.
A
Kapitaal
B
Arbeid
C
Natuur
D
Ondernemerschap
Slide 3 - Quiz
Kies de juiste productiefactor: De mensen die nodig zijn op een kwekerij om de aardbeien te plukken.
A
Kapitaal
B
Arbeid
C
Natuur
D
Ondernemerschap
Slide 4 - Quiz
In een kledingfabriek zijn de vaste kosten €980.000 per jaar. Er worden jaarlijks 750.000 shirts geproduceerd. De variabele kosten zijn €370.000. Bereken de kostprijs per shirt.
Slide 5 - Open question
Welk begrip hoort bij de volgende omschrijving? Bedrijven besteden geld aan productiemiddelen, zoals kapitaalgoederen.
A
Afschrijven
B
Investeren
C
Maatschappelijk verantwoord ondernemen
D
Marketing inzetten
Slide 6 - Quiz
Wat wordt bedoeld met de afschrijving?
A
De onderhoudskosten aan kapitaalgoederen
B
De totale aanschafkosten van een investering
C
Het totale aantal gebruiksjaren van een kapitaalgoed
D
De jaarlijkse waardevermindering van kapitaalgoederen
Slide 7 - Quiz
De inkoopprijs van een scooter is €975. De brutowinstmarge is 45 %. De btw is 21 %. Bereken de consumentenprijs van de scooter.
Slide 8 - Open question
De consumentenprijs van een tablet is €299 inclusief 21 % btw. Bereken de verkoopprijs ( = exclusief btw)
Slide 9 - Open question
Wat zijn voorbeelden van bedrijfskosten?
A
Btw, huur en loon
B
Btw, inkoopwaarde en verzekeringen
C
Huur, loon en reclame
D
Inkoopwaarde, reclame en huur
Slide 10 - Quiz
Sita verkoopt 1750 boeketten voor €8,50 per stuk. De inkoopwaarde was €9680. De bedrijfskosten waren €5778. Bereken het nettoresultaat
Slide 11 - Open question
Een fabriek produceert per jaar 140.400 tassen. De fabriek is vijf dagen per week geopend en telt 45 medewerkers. Bereken de arbeidsproductiviteit per werknemer per dag.
Slide 12 - Open question
Als de prijs stijgt, dan komt er ...... aanbod.
A
Meer
B
Minder
Slide 13 - Quiz
Als de prijs stijgt, dan zal de vraag naar producten .......
A
Toenemen
B
Afnemen
Slide 14 - Quiz
De hypotheekrente stijgt. Wat doet dit met de vraag naar koopwoningen?
A
Stijgt
B
Daalt
Slide 15 - Quiz
De overheid geeft minder belastingvoordeel aan huiseigenaren. Wat gebeurt er met de vraag naar koopwoningen?
A
Stijgt
B
Daalt
Slide 16 - Quiz
Er worden minder huurwoningen gebouwd. Wat doet dit met de vraag naar koopwoningen?