Recap grammar Unit 2 + 3 H2

Recap grammar Unit 2 + 3 H2
1 / 28
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Recap grammar Unit 2 + 3 H2

Slide 1 - Slide

Aims
At the end of this lesson;
- you can form the past simple
- you can form the present perfect
- you can use comparisons
- you can use relative pronouns

Slide 2 - Slide

Zet het volgende woord in de past simple: study

Slide 3 - Open question

Zet het volgende woord in de past simple: grab

Slide 4 - Open question

Past simple
De past simple staat voor de verleden tijd in het Engels.

Hoe vorm je het ookal weer?
- ww + ed (of uitzonderingen)
- tweede rijtje onr. ww

Slide 5 - Slide

Present perfect
Je gebruikt de present perfect wanneer:
- Iets in het verleden begonnen is en nu nog aan de gang is
- Om te praten over ervaringen
- Om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en dat je daarvan nu het resultaat merkt

Slide 6 - Slide

We went to school last week
A
Afgelopen
B
Gaat nog door

Slide 7 - Quiz

We have been living in London for a year now
A
Afgelopen
B
Gaat nog door

Slide 8 - Quiz

Present perfect
Je maakt de present perfect door have/has + voltooid deelwoord (ww + ed of 3de rijtje onregelmatige ww) te gebruiken. Has bij ‘shit’-rule 

She has lost her key.
We have been ill since yesterday.

Slide 9 - Slide

Signaalwoorden
Signaalwoorden, woorden waaraan je ziet dat het ook nu nog van invloed is of nog steeds bezig is, zijn: for, since, already, ever en never.
- We have never been to that restaurant.
- I have seen this movie six times already.
- Robert has lost his keys.

Slide 10 - Slide

Recap
Bij de past simple is het dus al afgelopen (verleden tijd) en bij de present perfect is de actie nog bezig – of heeft het nog invloed op het heden. (tt)
Past simple: Hele werkwoord + ed (uitzondering of 2de rijtje onregelmatige ww)
Present perfect: Have/has + ww + ed (uitzondering of 3de rijtje onregelmatige ww) 

Slide 11 - Slide

She ... (LOOK) wonderful last night
A
looked
B
has looked
C
have looked
D
looks

Slide 12 - Quiz

She ... (PLAY) this game for years now.
A
played
B
has played
C
have played
D
plays

Slide 13 - Quiz

Trappen van vergelijkingen
De degrees of comparison zijn de stellende (positive), vergrotende (comparative) en overtreffende (superlative) trap, zoals in het Nederlands bijvoorbeeld "groot, groter, grootst". Deze regels slaan op bijvoeglijke naamwoorden.

Slide 14 - Slide

Comparative (tweede trap)
Het is dus een vergelijking tussen personen of dingen.

VB:
George is taller than Tim. George is groter dan Tim
Tim is older than John. Tim is ouder dan John.
My bag is more expensive than yours. Mijn tas is duurder dan die van jou.
NOTE! Vergeet het woordje 'than' niet (vergelijking)

Slide 15 - Slide

Comparative
Hoe weet je nou wanneer je wat gebruikt?
- Bij woorden met één lettergreep:
-> bijvoeglijknaamwoord (adjective) + (e)r
small – smaller
- Bij woorden met twee/drie of meer lettergrepen:
-> more voor het bijvoeglijk naamwoord (adjective)
expensive – more expensive

Slide 16 - Slide

Superlative (overtreffende trap)
Bij de superlative geef je aan dat iemand/iets het meeste of minste is van iets.

VB: I am tall. I am taller than you. I am the tallest.
You are beautiful. You are more beautiful than me. You are the most beautiful.

Slide 17 - Slide

Superlative
Als er één lettergreep is dan gebruik je hele woord +est
VB: smart
She is the smartest in the class.

Als er twee of meer lettegrepen zijn dan gebruik je the + most/least + hele ww
I am the least fit person in my family.

Slide 18 - Slide

Vul de juiste trap in:
Smart - smarter than - ......

Slide 19 - Open question

Vul de juiste trap in:
Beautiful - .......... - the most beautiful

Slide 20 - Open question

Vul de juiste trap in:
...... - taller than - the tallest

Slide 21 - Open question

Relative pronouns
who/that: als je wilt verwijzen naar personen
The man who visited my birthday is my father.
These boys, who are learning about maths, are students.
which/that: als je verwijst naar dingen en dieren
This is the car (which) I bought in 2013.
His wedding, which was fantastic, ended with a big party in their house.


Slide 22 - Slide

whose (wiens): als je verwijst naar bezit bij personen en naar onderlinge relaties
The boy whose cat just died will stay at home today.
Johnny, whose mother is an actress, loves acting and dancing.

whom: als je verwijst naar personen (formeel)
That woman (whom) I loved was my wife.
Your colleague, whom I met yesterday, was pretty rude!

Slide 23 - Slide

This is the woman .......
asked Tim for money yesterday.
A
who
B
which

Slide 24 - Quiz

Do you like the dog .....
is under the table?
A
Who
B
Which

Slide 25 - Quiz

This is the action film ...... I like so much!
A
Who
B
Which
C
That

Slide 26 - Quiz

Aims
At the end of this lesson;
- you can form the past simple
- you can form the present perfect
- you can use comparisons
- you can use relative pronouns

Slide 27 - Slide

En, snap je alles?
A
Ja
B
Nee
C
Na extra oefenen wel

Slide 28 - Quiz