regelmatige werkwoorden

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft
1 / 23
next
Slide 1: Quiz
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 1 - Quiz

Werkwoorden
regelmatige werkwoorden
tegenwoordige tijd

Slide 2 - Slide

Regelmatige werkwoorden: wohnen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Slide 3 - Slide

Ich (schreiben) …… einen Brief

Slide 4 - Open question

Mein Bruder (spielen) …….. mit dem Ball

Slide 5 - Open question

Frau Schreiber (gehen) ……. im Klassenzimmer

Slide 6 - Open question

regelmatige werkwoorden - uitzonderingen
stam op -d/t of s-klank

Slide 7 - Slide

Regelmatige werkwoorden: met stam op -s/-ß/-z
werkwoord: heißen, stam:heiß
ich heiß e
du heiß t
er/sie es heiß t
wir heiß en
ihr heiß t
sie heiß en
Sie heiß en


Slide 8 - Slide

Regelmatige werkwoorden: met stam op -t/-d
werkwoord: arbeiten, stam:arbeit
ich arbeit e
du arbeit est
er/sie es arbeit et
wir arbeit en
ihr arbeit et
sie arbeit en
Sie arbeit en


Slide 9 - Slide

oefenen
Welke vorm is juist?

Slide 10 - Slide

mieten

ihr
A
miete
B
mietest
C
mietet
D
mieten

Slide 11 - Quiz

kaufen

du
A
kaufet
B
kauft
C
kaufest
D
kaufst

Slide 12 - Quiz

reden

ich ...
A
rede
B
redest
C
redet
D
reden

Slide 13 - Quiz

sein

er ...
A
bist
B
ist
C
seid
D
sind

Slide 14 - Quiz

gehen

sie
A
gehe
B
geht
C
gehen
D
gehst

Slide 15 - Quiz

Warum (warten) ............. du nicht?

Slide 16 - Open question

Wir (sein) ........... in der Schweiz gewesen

Slide 17 - Open question

Er (kaufen) ........... einen Skihelm

Slide 18 - Open question

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 19 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 20 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Meine Eltern (kommen) Morgen.
A
kommen
B
kommt
C
bekommst
D
komme

Slide 21 - Quiz

en nu in een zin

Slide 22 - Slide

sitzen

du ...
A
sitzest
B
sitzt
C
sitzst
D
sitzen

Slide 23 - Quiz