nieuwsbegrip week 4

les 27 januari
1. woorden herhalen van Nieuwsbegrip via Quizlet
2. verhaal voorlezen over sneeuw
3. opdrachten van Nieuwsbegrip niveau A/ Grammatica boekje
PP droomhuis
4. 

1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

les 27 januari
1. woorden herhalen van Nieuwsbegrip via Quizlet
2. verhaal voorlezen over sneeuw
3. opdrachten van Nieuwsbegrip niveau A/ Grammatica boekje
PP droomhuis
4. 

Slide 1 - Slide

verwijswoorden
haar    hem 
  zij    die    dat      hun            deze         daarmee         hierop 
Je moet hierop drukken!
Kijk in de vorige zin 

Slide 2 - Slide

nep = niet echt 
nepbericht

Slide 3 - Slide

het  wezen
de planeet

Slide 4 - Slide

een grapje 
een mening

Slide 5 - Slide

overleden
de snelweg

Slide 6 - Slide

gevaarlijk 
het nieuwsbericht

Slide 7 - Slide

de journalist
de fabriek

Slide 8 - Slide

de pillen
dat klopt = dat is goed 

Slide 9 - Slide

de knop
twijfelen

Slide 10 - Slide

de vliegende schotel
het product

Slide 11 - Slide

massaal
veroorzaken

Slide 12 - Slide

een lopend vuurtje
het onderscheid

Slide 13 - Slide

verspreiden
verwijderen

Slide 14 - Slide

SNEEUW          

Slide 15 - Slide


A
de joernalist
B
de journalist
C
de journallist
D
de journaalist

Slide 16 - Quiz

het onderscheid
A
hetzelfde
B
meer
C
het verschil
D
minder

Slide 17 - Quiz


A
reizen
B
lopend vuurtje
C
verwijderen
D
verspreiden

Slide 18 - Quiz


A
de planeten
B
de zon
C
de aarde
D
de wereld

Slide 19 - Quiz

ik weet het niet zeker
A
ik twefel
B
ik twijfel
C
ik tweifel
D
ik twijful

Slide 20 - Quiz

het is goed
het is waar
A
het loopt
B
het gaat
C
het
D
het klopt

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Video

Grammatica/ woordsoorten
werkwoord    verb                                           lopen, zit , gegeven
lidwoord          article                                      de, het ,een
zelfstandig naamwoord    noun              kip, huis, tafel. man 
bijvoeglijk naamwoord  adjective          grote, kleine, groene
aanwijzend voornaamwoord pronoun      die, dat deze
persoonlijk voornaamwoord                    hij, zij, het, hem, haar
bezittelijk voornaamwoord                       mijn, zijn, hun, jouw


Slide 23 - Slide

wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 24 - Quiz

Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 25 - Quiz

Wat zijn lidwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 26 - Quiz

Wat zijn werkwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 27 - Quiz

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het zelfstandig naamwoord?
A
slimme
B
leerling
C
snapt
D
de

Slide 28 - Quiz

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het werkwoord?
A
snapt
B
de
C
leerling
D
slimme

Slide 29 - Quiz

Wat is geen aanwijzend voornaamwoord?
A
zo'n
B
die
C
zijn
D
zulke

Slide 30 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een aanwijzend voornaamwoord?
A
het
B
dit
C
op
D
wel

Slide 31 - Quiz

Slide 32 - Video

Slide 33 - Video