This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Leerdoelen
Herhalen van stof uit kader 3
Arbeidsproductiviteit
acijns - btw
bedrijfskosten afschrijving
arbeidsintensieve productie
Slide 1 - Slide
Wat is arbeidsintensieve productie? Kies het juiste antwoord.
A
productie waar veel kapitaalgoederen nodig zijn.
B
Productie die vooral door menselijke arbeid tot stand komt.
C
productie door arbeid
D
Productie waarbij weinig productiefactoren worden gebruikt.
Slide 2 - Quiz
Geef twee voorbeelden van bedrijfskosten.
Slide 3 - Open question
Welk begrip past bij de volgende omschrijving: “Verschillende bedrijven die dezelfde soort goederen of diensten verkopen”.
A
waardevermindering
B
accijns
C
concurrenten
D
bedrijven
Slide 4 - Quiz
Productiefactoren zijn:
A
Kapitaal, arbeid, natuur, ondernemen
B
kapitaal en winst
C
loon, arbeid, natuur
D
rente, loon, winst, huur
Slide 5 - Quiz
Een fabriek vervangt een machine door een machine die sneller werkt en via de computer wordt bediend. Hoe noem je het vervangen van de oude machine door een sneller werkende computergestuurde machine? Kies het juiste antwoord.
A
Er is mechanisatie die je kapitaal noemt.
B
Er is sprake van automatisering die je mechanisatie noemt.
C
Er is sprake van mechanisatie die je technologische ontwikkeling noemt.
D
Er is sprake van en technologische ontwikkeling die je automatisering noemt
Slide 6 - Quiz
Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering
Slide 7 - Quiz
Bereken de afschrijving per jaar. Bedros heeft voor € 5.000 een auto gekocht en hij wil die in 4 jaar afschrijven.
A
€ 1.000
B
€ 1.250
C
€ 1.500
D
€ 5.000
Slide 8 - Quiz
Wat bedoelen we met arbeidsproductiviteit?
A
hoeveel de werknemers samen maken binnen bepaalde tijd
B
dat is de productie per werknemer in een bepaalde tijd
C
wat machines maken in bepaalde tijd
D
arbeidsverdeling
Slide 9 - Quiz
Noem een manier om de arbeidsproductiviteit te verhogen.
Slide 10 - Open question
Wat is afzet
A
Aantal € wat je hebt verdiend
B
Aantal stuks wat je hebt verkocht
C
Omzet
D
verkoopprijs
Slide 11 - Quiz
De inkoopprijs van jassen zijn € 23,19. De brutowinstmarge is € 56,40. De btw is 21%. Bereken de consumentenprijs. Schrijf je berekening op.
Slide 12 - Open question
Een handelaar in wollen truien verkoopt elke trui voor € 20,-- De afzet is 6.000 stuks. De inkoopwaarde is € 72.000 De bedrijfskosten zijn € 45.000 Bereken de nettowinst
A
€ 120.000
B
€ 48.000
C
€ 3.000
D
€ 240.000
Slide 13 - Quiz
Een verbruiksbelasting op bepaalde producten met als doel de prijs te verhogen en daardoor het gebruik te verminderen heet ...
A
Btw
B
Accijns
C
subsidie
D
winst
Slide 14 - Quiz
Een voorbeeld van NIET- belastingontvangsten van de overheid:
A
belastingen en premies
B
verkeersregels en olie
C
Boete en opbrengst aardgas
D
parkeergeld en belastingen
Slide 15 - Quiz
In 2020 exporteerde Nederland 818 miljoen kilo kaas met een gemiddelde verkoopprijs van € 3,89 per kilo. Bereken de totale uitvoerwaarde van kaas van dat jaar. Schrijf je berekening op.
A
818 x 3,89 = 3182,02 miljoen
B
818 : 3,89 = 210,28 miljoen
C
3,89 : 818 x 100 = 0,48 miljoen
D
3,89 + 818 = 821,89 miljoen
Slide 16 - Quiz
Hoe noem je het door de overheid vastgestelde minimumbedrag dat je nodig hebt om van te leven? Kies het juiste antwoord.
A
verzorgingstaat
B
sociaal minimum
C
huurtoeslag
D
verzorgingsstaat
Slide 17 - Quiz
Wat wordt bedoeld met open economie ?
A
Er is geen import en geen export
B
er is in verhouding tot het nationaal inkomen weinig export en weinig import
C
er is in verhouding tot het nationaal inkomen veel export en weinig import.
D
er is in verhouding tot het nationaal inkomen veel export en veel import.